Groot Nederland. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 568]
| |
Tot het uitersteGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 569]
| |
nieuw uitzag. Zèlf verzorgde hij zich nu weer geheel als vroeger, waschte zich twee-, driemaal daags heel zorgvuldig, keek nauwkeurig of z'n huid al minder bruin werd, sneed zijn stomp-gegroeide nagels bij, drukte met een mesje de nij-nagels naar omlaag om de witte sikkelmaantjes te zien, krabde het eelt van zijn grove werkhanden, schuurde ze met een harden borstel vol groene zeep tot ze er van tintelden. Dan kamde en herkamde hij de scheiding preciezend in den goud-blonden haardos, begluurde zich in den spiegel en trachtte 'n gezicht te trekken onverschillig overmoedig, maar het benarde trekje boven het linkeroog trilde heel erg en met een pijnlijken lach om de lippen, voelde hij dat het werk hem in het lichaam was vast gegroeid. Toch hoopvol als in een roes van nieuw-ontvangen leven, ploeterde hij voort. En zoo gedacht leek het hem of de bruid al komen ging en aandachtig bekeek hij zijn zwarte pak of er geen vlekje opzat, borstelde het dan tot er geen stofje meer op pluisde. Alles haalde hij ten onderst-boven, de gladst-gestreken boord, de minst-versleten manchetten werden uitgezocht en zorgzaam bij het schoone zaterdagsche onder-goed gelegd. Geregeld kwam hij 's avonds in de Breêstraat bij zijn moeder aanloopen. Ieder keek hem thuis verwonderd aan, maar toch weer vergenoegd dat hij er als vroeger zoo zindelijk en ordentelijk op zijn kleeren uitzag. Frans en Jan meesmuilden wel eens wanneer hij zoo vriendelijk toegevend sprak, die vertrouwden de zaak niet erg. Maar Willem bepaaide ze, sprak heel geheimzinnig over de kermis op Wilddorp - - je zou er dingen van beleven - nou - nou. Eindelijk 'zaterdags toen ze allen druk bezig waren, de rij-tuigen waschten, de paard-tuigen poetsten en de binnenplaats te klein leek voor al het rammelend geluid van butsende emmers en neergesmeten gieters, het luid gehinnik en 't driftig gestamp der nerveuze paarden die geroskamd en gewasschen werden, het zingend brullen van Peere die de kinkettingen schuurde en met rinkelend geweld de stangen in een emmer nà-waschte, onder het schreeuwend geroep en hotsend gerij, bij het slierend suizen der om-duizelende wielen water spattend met op-springende fonteinstralen, terwijl de broers en knechts voort-stampten in hun glinsterend natte klompen, vertelde Willem met stukjes en beetjes dat Toon en hij morgen naar Wilddorpsche kermis gingen. Zóo! had Frans gezegd; en Jan, die moeizaam den hefboom onder de as der brabantsche kar wilde dringen, had Willem vijandig aangekeken. Was | |
[pagina 570]
| |
't dat! Had die boer daarom zoo'n lacherig snuit getrokken? Branie zijn, ja wel, met hun gepoetste spullen en hun peerden die in de week geen uur rust hadden - zoo'n bluf-schupper! maar het moest niks kosten, zie-je!.... Toen was Willem even nijdig geworden en had den ruin die al maar te kruiën stond 'n pats met de volle hand gegeven, dat het beest vier voet omhoog sprong en de jongens er verwonderd van op hadden gekeken. - 't Mot, zei hij driftig. Doch dadelijk weer kalmer met 'n uitnoodigend gebaar om iets bizonders te vertellen, dat hij veel beter begreep dan zullie, vervolgde hij, terwijl ze bij elkaar stonden, de vochtige zeemlappen nog in de rood-gloeiende knuisten, de gezichten belangstellend naar hem toe, - dat er heel wat anders achter stak dan zullie oppervlakkig zouden denken. En eindigde met: - Ge snapt toch wel waarom? Toen begrepen ze en lachten dat het daverde. Sjezus ja, met die meid van Kusters. Nee, meende Jan, die dikke van Kristiaanse die wel 's bij vrouw Koole in den Ketel zat, waar zij gewoonlijk uitspanden. Dat was onzin, beweerde Frans, want ze gingen toch naar Wilddorp. Maar Jan hield vol: daar kwamen al de boeren uit den omtrek bijeen, nou! de lui van 't Bels zaten er ook - 'n echte keet - most je voor je peerden zorgen en je goeie wagen - hij had er nog 's een zweep verspeeld - Frans wist wel, die lange met dat zilver beslag, 'n kedoo van tante Net. Willem stookte hen op, lachte hard mee, spotte met die boere Trienen tot de anderen het uitschaterden van plezier. Die was goed: 'n meid met mestharen en 'n mopneus, sjonge wat zou die bluffert voor den dag komen. Maar voor de avond donkerde over de koele schoon gespoelde binnenplaats, hadden de broers gezegd dat het goed was, doch éen ding: met het gewone daagsche tuig en de brabantsche kar. 't Was al laat toen Willem naar de Burgstraat ging. Nog lang redeneerden de twee over de onhoudbaarheid der zaak, er moest spoedig besloten worden en anders liep alles scheef. Want ging Toon er onder, dan sleurde hij z'n moeder en Hendrik in dien val mede.
In den wordenden dag stof-goudde het licht langs de frisch geverfde geveltjes van het stadje. Nog waren de blauwe stoepkes vochtig klam uitgewasemd en ragden ijl blauwe nevels in de | |
[pagina 571]
| |
wazige verten der nauw-sluitende straten. Al ratelden de huifkarren van boeren uit den omtrek door het zondag-stille stadje. Eerst gingen de vromen de vroeg-mis in de stad bijwonen vóor ze naar de kermis trokken. Toon Ghijven stapte vlug voort. Hij had een wind-happigen jas om de breede schoeren, de grijze hoed met het kleurige pauweveeroogje stond kittig scheef op zijn rosblonden kop. Over den arm hield hij een spik-splinternieuw paardedek, nog 'n geschenk van oom Koos, in de hand zijn eigen bamboe-zweep met een nieuw groen klap-koordje. Willem stond hem voor 't woonhuis in de Breêstraat op te wachten. Hij riep den komer al van verre toe: - Vlug zeg! ze denken dat wij ook naar de vroeg-mis zijn. En toen Toon bij hem stond, - ik kan met dat lamme zaâl van het zilver-tuig niet over weg. Ken-de gij dat? - Leg dit maar even in de kar, is de halster en 't brood er in? Toen trok hij snel z'n over-jas uit, dan nog z'n colbert, zette voorzichtig de manchetten op een vensterbank en liep de tuigkamer in. Willem kwam al met de jonge zwarte aanzetten. Handig toen Toon het snelle vergespen van leer, vlug van lang bekend er mee zijn, bond, pinde en strikte hij alles vast tot het als gegoten om en aan het lijf van de Marie spande. Hij schoof het kopstel met een plotse onverwachte beweging over den fijnen snuivenden kop van het zenuwachtige beest, gespte de nekriemen aan, deed de kin-ketting in het haakje, trok toen aan de los-hangende strengen het driftige dier: hup! truug! In het klare licht trilde het zilver beslag als grijs-witte vlekjes op de glimmend gladde paard-huid, ebbenhoutzwart glom het glanzend gelakte tuig. Willem schoof de nieuwe gele leidsels door de plaiten zaâl-oogen, terwijl de oudste den buik-singel hevig aan-trok, de staartriem éen gaatje nauwer zette en de opzetteugel straf deed spannen. Niemand roerde op de achterplaats die vlak van effen zondag-morgenstilte ongewoon leeg tusschen de wit-gekalkte muren platte. Geen geluid nog uit het slaap-stille huis, de gordijnen van moeders-kamer waren neer; nergens vertoonden de vensters diepten van blauw-koele kamers waarin beweeg van druk bezige menschen. Haastig met dat gappig schielijke van dieven die achterhaald konden worden, vertrokken ze, de deuren wagen-wijd open, in éen ren de straat door. Doch de vroeg-mis was al geëindigd en de | |
[pagina 572]
| |
menschen liepen in nauw aan-een-gesloten rijen door de steegnauwe Kerk-straat. Alle kerkgangers keken naar die twee sjieke meneeren, achteloos geleund in de grijs-geel gecapitonneerde sjees. De boeren uit het Leêg groetten, de groensel-boerkes uit de stad maakten mine om het te doen, vergisten zich, keken kissig verbluft en stom verwonderd naar dien meneer met z'n grooten kraagmantel, naar die zweep met dat gloed-nieuwe-koordje trillend op den ronden rug der merrie die kittelig beweeg-ziek, dansend in stap overging, schuim bitsend op stalen stang. De twee in de tilbury zagen Jan en Frans staan op de stoep van de Landbouw, druk redeneerend met den haver-leverancier. Jan keek op en zei een verbaasd gezicht trekkend: - Saluut! Frans bromde hardop: - Wel stomme - ze hebben 't zilvertuig - hoe z'm da' geleverd hebben met 't zaâl! Buiten gekomen haakte Willem de opzetteugel los. Met een beetje bezorgd gezicht vroeg hij: - Zag je ze? - Wat 'n smoelen, hé? lachte Toon. - Maar Jan en Frans! - Mijn zorg: van avend zijn ze 't vergeten. Over reeds afgewerkte velden tippelden de kwikstaarten, partijskleurige spreeuwen glansden in het zonlicht; eksters schitterden met zijige weerschijn-tinten langs sneeuw-wit en nacht-zwart-blauw, tusschen het weg-begrenzende griendhout; een vlucht wilde eenden vloog klep-wiekend uit het ruizelende riet van een poel omhoog. Licht warrelde als een pluisjes-regen van stof-goud over brons-groene weiden. Ver weg leken de dorpjes tegen den horizon te schimmen als stil-drijvende schepen in doorzichtig blauwen nevel, als violette schaduwen wazig topten de puntige kerktorentjes boven de warrige aan-éen-streuveling der boomen. Donker-paars blokten dicht bijë boeren-hoeven met statig geboomt en neêre ophaal-bruggen als poorten van kasteelen over en achter breede klaar spiegelende slooten. De sjees bolde voort over den klinkert. Zonne woelde in de wollig-wattende nevels en schoot met ongedacht blitsend licht over sneeuw-witte muren en hel-beblauwselde randen, goudend over een al ros-bruine kastanje-laan die diep in de oneindige polders boog-spitste. Kop-knoestend in lange rij als stompe luchters met te lange kaarsen, spiegelend in het heldere | |
[pagina 573]
| |
gladde water dat onmerkbaar vlotte tusschen sappig-groene boorden, stonden de wilgeboomen met het driejarig hoog opgeschoten hout langs den bruin-rooden weg. Toen plots in duizeling-wekkenden val uit het opperst hooge, uit het onpeilbare klaar koele blauwe als een vrees-wekkende brand, de nevelslierten verslingend, zwermden de licht-slagen neer, zettend in gewone lijn, in z'n daagsche zijn, de vrucht-volle aard, de gegaarde buit goudend in laaiend-gele stapels. De lucht vibreerde, als buigend trillend onder den koper-schallenden roep van bazuinende engelen wier blauw vlotte in de hemelen, wier vleugelen uitwaaiërden goud-bevend boven de brons-groene boomenkronen. De twee broers spraken niet, beiden het lot beradend, en beiden bevreesd elkaars gedachten in de oogspiegels te zien, keken ze tusschen de beweeg-zieke ooren van het luisterende straf dravende paard den langen weg over. Voor de herbergen der dorpkes zagen ze reeds druk beweeg van aan-leggende boeren die even af-zitten moesten. Voort ging het, nu 't Hoog in dat daar willekeurig opdoemde met vreemde uitheemsche pracht van palm-groene mastbosschen, ronde slanke stammen rood-bruin en zilverwit bemost, schubglinsterend uit het velvet zachte brons-groene mos. Geur van hars en masteproppen deinde door de morgen-frissche lucht, brokken bloeiende heidegronden flits-blitsten tusschen rondende heuvels, 'n meertje zwart glanzend dook schielijk glad op uit de naald-bruine om-lijsting met 'n enkele licht-striem als een vonkende vlam tusschen de donkere bunt-spitsing der naald-scherpe takken. Braamstruiken in edele zwier-buiging der bourgogne-roode takken, omfladderd met wiekende groene vleugel-blaadjes, fonteinden óp onder het zon-gestreel uit het oud-goud-bruin der zacht welvende wegbermen. Erica vloeide met purpere stroomen tusschen spitsend bunt als steile lansen van aardmannetjes, goud-geharnast met violet blauwe schilden, en bremstruiken bloeiden overal op, strak als uit glas gesponnen met flonkeringen van zon-in-water, groen met witgloeiende licht-stangen en donker als ondoorgrondelijke zeediepten; de blaadjes schitterend 'lijk vleugelkes van watertorren weerkaatsend de zonneglanzen. Neêr: diep onontraadselbaar als in woudgeheimnis, somber zwarte lak-glanzende schilden van licht-vreezende nachttorren, maar hoog, op de puntende spitsende toppen hóog! de zoenende oranje-roode bloemkes; en weer neêr, als een hoog- | |
[pagina 574]
| |
ingezette zilver-rinkelende nachtegaalslag, weg-perelend in nachtbosch stilte, lonkte met ingehouden lachpret het scharlaken-rood bestreepte oranje tusschen de donkere groen-glinsterende torrenschilden - de bremstruik ros-goud, met schaterlachen jubelend tegen de zon in, op de willige heuvelruggen en in de glooiende schaduw-koele schulp-diepten. Op de zwaar bemeste hooglandsche gronden links van het mastbosch geurden welriekend de bloeiende boekentvelden, schitterend sneeuw-schuim-blank onder de kobaltblauwe hemelen als een wolk van daar hooge neergedaald, door duizende roze en bruin-gouden grijp-stengels liefdevol gevangen. Lupine schetterde fel met een wit-gloeiend vuur van licht spetterende vonken, geel-knetterend en kletterend als bloemenvloeken tusschen de schraal dorre heiwoestenis, valsch grinnekend en lekker vinnig groeiend tegen de verdrukking in op de dunne zee-groene stelen naast het venus-haar-ijle spurrie-veld, schamper lachend uit de tonig bruine heuvel-welving omhoog - terugschitterend al het goud en geel-wreed in oog-pijnend weêr-stralen van zonlicht, maar als een schaduw-koele aanwuiving over en langs het wreed-willende en tierend kwetterende geel, wolkte de iel-groene nevel rond-omme. Nog buigend en teeder wuivend, nog ruizelend en wondervol fluisterend de goudende aren van rogge en koren, nog bloesemend op de uitgegroeide stengels de vlinderwiekende bloemkes van het aardappelloof - en enkele schrale klaver-weikes met 'n uitgeschonkte koe hoog op de pooten en lang van nek, met 'n schaap er in en 'n blètende geit, alles van een armelijken eenvoud, droef vereenzaamd nà de welige saprijke polderlanden, water slurpend van de Scheldeboorden. - 'k Zou den opzetteugel maar vast doen, zei Toon in zicht van het dorp. Lage huiskes, krot aan krot: in het Spieken, in den grooten Pient, de Nachtegaal, in den komenden Man - herberg aan herberg en overal reeds de grensbewoners in hun zondagsche pakken die de kermis nà het mishooren, in-wijden met leutig gespeel van orgel en harmonika's. Er waaiden vlaggen vele; ze kleurden hevig met hun rood-wit-blauw naast het teemend geel-zwart der Belgen. Luidruchtige geluiden wekten tot mee-juichen op. Het zingen der menschen ronfelde saâm met het versjouwen van groote bier-vaten, het aan-roffelen van boere-hots-karren, 't drenzend gejengel van kleine hand-orgeltjes. Een eerepoort van sparre-groen boogde over | |
[pagina 575]
| |
de breede blauw-grijze dorpstraat, kettingen van gevlochten groen spanden langs de huizen, kleurden fel met papieren blommen tegen de effene grauwe gevelkes. Ouwe teute-moêkes met vreemde strookappen over-huivend de verweerde toetjes, de krom-gebogen ruggen onder verschoten sjaals, de knikkende knieën scherp-hoekend tegen den zwart-groenen rokswand, strompelden met een mand vol bruine moppen, moeizaam gedragen tusschen hun stijf-slingerende armen, langs de huiskes. Schreeuwerige kermis-klanten liepen ventend met groote koeken op een kruiwagen, loten veilend onder helsch spektakel. Krooien boere-kinders trokken schreeuw-zingend onder versierde hoepels over het smalle trottoir en drensden stokoude deunen af. Van overal kwamen de boeren in tilburies en karretjes opdagen. Bij Peer de Welder zetten ze stop, daar stonden alreê vele karren met de wit gewasschen zonne-kappen in de lichtzon. Wijd! wagen-wijd lagen de broeiend warme stallen open. Met tien-tallen stonden de dikke paarden nauw-saâm-gedrongen als een dam van bruin-zwart in den blauw-schemerenden stal, waardoor lichte streepen weifelden met gespeel van trillend goud-pulver. Voor op de stoep van 't café-het-Witte-Peerd stonden de boeren te klasjeneeren, hun hooge zijê klakken scheef, de anders zoo bedachtzame gezichten nu joppig met 'n glimp kermis-fuiving in de smalle weg-gezachte oogskes. Marechaussees met hooge mutsen op de bevelerige koppen, de witte tressen smetloos blank over de prangende borst, de blauwe kleeren spannend om de smal-getrainde leden, hóog op hun stap-gaande peerden, bewogen zich rustig kracht-bewust tusschen de wijkende menschen. Douanen, belgen en hollanders verbroederden zich in den goeden morgen onder hun saâm-vanende vlaggen voor op de stoep bij Peer de Welder, drinkend Boomsche pop en Schiedammer half om half. Toen kwamen Toon en Willem met hun glimmend gelakte tilbury de dorpsstraat binnen-rennen. Schuimvlokken spatten van het zweetwarme paardlijf. Toon stuurde de Marie met eleganten zwier in halven cirkel-draai voor de herberg; stond toen stil het hijgend snuivende paard vlak aan de deur, midden tusschen al die boerehotskarren in, als alléenig een heer. Toon wachtte zoo triomfantelijk een oogenblik, keek zegevierend naar de vensters van het koffiehuis waarvoor plots tal van boerinnen zichtbaar werden. Als een rijke grondbezitter die hier kwam terwille van die goeie pachters, smeet | |
[pagina 576]
| |
hij onverschillig de nieuwe leidsels in de op-vangende handen van 'n stal-jongen, die met een verbluft rood gezicht een oogenblik bedremmeld stond voor zoo'n bliksems rijken meneer. Toon nam achteloos zijn zweep en de gloed-kleurige deken meê naar binnen, terwijl Willem snel vroeg om een afzonderlijke plaats voor de Marie, want de meir sloeg en dan kreeg-ie maar mot met die boeren. Even zwegen boeren en boerinnen toen de twee heeren groetend tusschen hen door schreden. Fluisterend bespraken de zachtjes gichelende jonge meiden hen, die daar kalm en als zonder erg bij de toonbank gingen staan. - Dag Toon, lachte Celestien en héur groet klonk opgewekt en als een dank dat-ie gekomen was. - Dag kind, groette hij hartelijk. - Is dat nou Willem? vroeg ze, hem al gul de hand toestekend. - Dat raai-de goed, meid. Hoe gaat 't met jou, Marie? vroeg Toon aan de jongere zuster die mee hielp in het buffet. - Bestig en met jou? Sjonge-sjonge, wat zie-de-gij d'r deftig uit - bonjour meneer - zei ze, even neigend naar Willem die nu ook maar royaal de hand weer strekte. Willem bekeek ze beiden aandachtig, vond het aardige meisjes waarmeê hij wel zou willen praten buiten dat roffelend en stommelend rumoer van die bruingerookte gelagkamer. Vluchtig gingen de woorden. 't Was druk en Celestien groette 'n ieder met heur kort knikje, schonk weer pop en klare, Leuvens en bock-bier dat het glinsterende zink er van overstroomde. Ze dronken 'n elixer, zeiden ‘schol’ en zochten toen kennissen op uit den omtrek. Cornelissen de rijke boer van den Raaiberg bij Kruisland, waar Toon vroeger veel met oom Koos kwam, begroette de twee hartelijk en was er trotsch op dat ze bij hem aan het tafeltje gingen zitten. - Jao, jao - de maskes waoren d'r. Toone aaj maor voor te kiezen, da' jong volk zat te snakken naor'nne vraier. Dan stapten ze de gelagkamer weer door, keken even in den stal of er goed voor het paard werd gezorgd, voerden zelf nog een vier-ponds broodje op en trokken dan langzaam de lage huiskes langs, die daar in de goud-zon stonden, als een lange rij havelooze jongens die laag voor-over gebukt, wachten op een haas-je-over-springer. 'n Mallemolen, 'n schiettent, 't kraampje van een waarzegster, olie-koek-kramen en 'n groote speelgoed- en galanterieën-tent: | |
[pagina 577]
| |
de kermis! waarvoor de menschen van den heelen omtrek hier waren saâm-gestroomd. Als klissen hingen de boere-meiden rissend in elkaârs-armen, hun vreemd gemodelleerde mutsen met de schelle kleuren in de zon valsch vlammend in het helle licht, de breede rokken-schommel deinend onder het heup-wiegen, de ronde zitvlakken spannend tegen den zwarten kleeren-wand, de korte jakjes in alle als verkrachte hei-kleuren, plat neer-getrokken over wars op-prallende borsten. En de boere-dochters, de rijke uit het Leêg, deftig! met hun stroomandjes slingerend in de geschoeide hand, de sneeuw-blanke kanten mutsen fijntjes lijnend om het weg-gekamde haar, de lippen meest nog in rust maar bij het herkennen en g'n dag zeggen van vrienden en vriendinnen snel open, uitkakelend schrille kwè-kwè geluiden, soms 'n hooge joel-stem met plotse overslagen als van een dol-geworden bot-vink. De twee broers stapten voort, op-stoppend voor een trio dat een geweldig bloed-drama zong, 'n afschuwelijke moord plastisch voorgesteld op kliederig beschilderde doeken, zevenmaal dubbel vanend gepind met drie-hoek lusjes in de keep van een stok: vreeselijke tafreelen waar in de slachtoffers stijf hard-steke-dood vallen en de moordenaars met het verf-potten-bloed der doode-lijken bespoten worden, dat 't allemaal leekt over bijlen en messen, handen en voeten, terwijl de brave boosdoeners allen met steile ros-roode peen-haren op monsterachtige groote koppen wel broertjes leken van de baardige duivels uit de fantastische hel van de tuchtende moeder-kerk. Polder-jongens en keet-meiden omcirkelden, - iet of wat zielig in hun vreemd spannende zondagskleeren waaruit de pootige klauwhanden zoo akelig stijf-stil neerhingen, waarboven de schrale spier-stramme nekken bruin als gelooid leder zoo potsierlijk opstonden, - de weemoedig schreeuw-klagende zangers, al vaag meêneuriënd de lijzige deunen en zacht-zingend het refrein mede. Dan greet kochten ze het-lied-van-de-ijselijke-moord en borgen de voddige papierkes voorzichtig in hun vestjes-zak. Ginder hoste een kroeg leeg en kwamen stram schok-dansend als wildgeworden boerepeerden, arbeiders en meiden opzetten, de koppen rood, de oogen schitterend, de bloed-sappige monden vervaarlijk gillend. Er was lol, gemoedelijke vette lol van veel drinkende menschen, van werkers die hun leven in zwoegen verslijten, ploeterend in stug verzet tegen de zwarte aarde, er was leut en los-viering van tergend bedwongen driften, nu eindelijk uitbarstend | |
[pagina 578]
| |
met loeiend lawijt. Thans ver van het eenvoudig stramme daagsche gedoe, ver van hun spaden en ploegen en klauwen, ver van hun zeisen en pikken en vlegels - nú met den wil stoer om zich weg te denken uit dien werkzwijmel, zich er uit los-te-scheuren éen enkelen dag, moedig nu de zuur verdiende centen verspillend voor veel drank en kleverig misselijk zoets, zich opdirkend met papieren blommen en zilver-witte blikjes als bazige neger-kinders. Temidden der saâm-scholende menschen wandelden de twee als hier verdwaalden in hun steedsche kleeren met hun stadsche gezichten en manieren. Maar de wijze glimlachen der boeren en de aanmoedigende knikjes der dochters wezen het anders: slachter Ghijven was op zoek naar de bruid; wie de gelukkige zou zijn vandaag? En de twee banjers gevoelden zich thuis, spraken plat met de boeren meê, vloekten goedig met luid-ruchtige belze-kooplui uit Willebroek en dronken beste en zoeten-ouwe om in stemming te blijven. Willem dacht voortdurend aan Celestien in de herberg van de Welder en vergeleek haar telkens weer met de boeredochters waarmeê hij reeds gesproken had. En nog eens vroeg hij met dringende belangstelling: - Het die Peer de Welder heelemaal geen lood? Toon keek hem verrast aan, want ook in hem meutelde de onrust-wekkende gedachte aan Celestien. - 'n Knappe meid, hè? die Celestien, zei hij en er was een klank in zijn stem als een lustige begeerte. - Dag Sjooke! riep hij toen, plots elke andere gedachte smorend en op de Laane's toe tredend, die hem hartelijk verwelkoomden. - Ben de deèr eindelijk, stouterd - nou ge zeid 'nne mooie om mè' mijn af te spreken da'k karmis med oe zou 'ouwe. - Kaind ik kost niet eer, lachte Toon, en in het gedrang greep hij haar onder den arm-oksel; terwijl zij haar gelaat lachend-boos naar hem toe keerde, keek hij haar vlak en dringend in de blauwe oogen. Toen werd het gesprek algemeen en Willem deed tante Filomein van de Klat, 'n zuster van Teunis Laane, almaar lachen om z'n zotte klap, want hij zag Toon monkelen met Sjooke, hoorde hem vleiend spreken en zijn oogen keken haar voortdurend dwingend aan, de flair hebbend om vrouwen dadelijk te overtuigen. Voor de boerinnen kwam er nog bij dat Toon 'n meneer was uit-de- | |
[pagina 579]
| |
stad, anders sprak, anders kleedde dan hun sjokkerig-stijve boerezeuns. Ghijven kon het niet helpen dat-ie nu eerst kwam. Zij kwamen zeker pas van hun heer-neef? want hij had hun toch ook nog niet gezien. Sjooke geloofde hem en toen-ie haar nog bizonder toe-knikte als of er iets heel vertrouwelijks was gezegd, meende ze dat het er nu wel van komen zou en reeds keek ze de voorbijgangers zegevierend aan. - Waor zienen we n'oe strakskes? vroeg de ouwe Laane toen ze stil stonden voor het huis van Cornelissen. - We komme zoo bedeentjes langs, groette Toon en hij knip-oogde veelbeteekenend tegen Sjooke die kers-rood blozend voor hem stond, pluk-trekkend aan den zwarten spannenden glacéhandschoen. - Die Sjoo zit aan den haak, zeg, meende Willem. Profiteer d'r nou van - - - Zoo ver zijn we nog niet, weerstreefde Toon, maar z'n gezicht lachte geheim-vergenoegd, en hij stapte trotsch als een haan verder. - Kijk, meesmuilde hij met bitse verachting, daar heb je de zeun van Verdiest-den-Bels. Wat 'n branie. Meneer willen zijn, ja-wel dat gaat maar zoo - 'n belzen-douaan - straks staat-ie je wasch nà te kijken of 'r 'n pondje tabak in zit. De douaan kwam aangeslenterd in z'n grijs-groen pak, de képi op éen oor, 'n lacherig geel-bleek gezicht met staal-koele oogen. Verwaand strevelde hij de snor-spiraaltjes óp, keek glunder naar de rijke boerinnekes, die gichelden en verlegen bloosden. - Laat die knul om-waaien - hé'je iets tegen dien vent? - Z'n ouwe da's ook zoo'n salpeterkop. Met dien armoed-zaaier van 'n douaan heb ik 's mot gehad over 'n kalfkoei - benaderd! - zoo'n dooje commies - kostte me vijftig zoof - - dat wil nou scharrelen met Celestien - net 'n goed kantoor. - Zoo, zit de meid er weer tusschen, grinnikte Willem. - Groet die vent niet te-rug, zeg, als-ie soms flauwsjes maakt. De douaan groette maar het lachje vertrok zich tot 'n grijns toen-ie de brutale oogen der twee in-keek, die twee heeren die geen stap uit den weg gingen en hem beleedigend fixeerden. Willem lachte hardop, terwijl hij dadelijk een vijand zag in den olijf-kleurigen man die met fransche aanstellerij voort-wandelde. - Da's 'n poen zeg. Voor zoo'n vent moet je toch oppassen - die kerel is valsch - als-ie jou te grazen kan nemen - nou - | |
[pagina 580]
| |
- Dan moet-ie vroeger opstaan, blufte Toon. - Zoo! daar hebben we de afspraak, Truus en Sjurlien. - Laat dié nou schieten, mopperde Willem die het geval ernstiger opnam. Maar Toon, dol op elk avontuur en geen gevaar vreezend al mislukte elk beraamd plan er door, ging naar de meisjes toe en slenterde met hen de kermis weer over. Onder de juichende zon die al in daling tegen den flets blauwen hemel goud-pulver poeiërde, onder den wijden hemeldom stolpkoepelend over het grens-plaatsje, klots-hoste het jan-klaaserige-kermis-spektakel door de witgebleekte dorpsstraat. Van einder tot einder en in schakelring om het warm begloeide dorpke cirkelden de paars-donkere mastetoppen met zacht glooiende hellingen en dalingen als vast-aan-een-gesloten purper-vale heuvelen, waarover de glas-dunne lucht doorzichtig boogde, hitte vangend van fel uitvierende zomerwarmte, een leste hoogtij van gloed stralende zon. Er luwden aan geur van open-springende mastproppen, van smeltend druppende hars, van uit-wasemende braam en erica, rijs en bessem, bunt en stroo. Nu schoven enkele room-gele wolken zilver-wit berand over het goudende licht en meerdere vlotten aan, schaduw-schermend langs de stil pralende zon die al lager gloeide met tinteling over de naald-stippelende mastekronen. Zacht geruisch van weste-wind zuifelde door de warmte, koelte wuivend van zee en Scheldeboorden, even bol-flappend de kleurige vlaggen, even op-stoeiend 'n grijze stofwolk. En over de geel-bruine heuvelen, kuddend tegen den horizon, waarde alreê avond-blauw donker. Neêr almeer het glorieuze licht en tot gouden zuilen slaand de gladde stammen van het mastewoud, purperend de donkergroene naalden, waartusschen avondrood flonkerde met weerlichtglanzen tegen den hemel van goud-oker en scharlaken-oranje, en al lager daalde de zon met heviger gevlam over de wolken.... In het oosten vlotte het koel violet met 'n enkele vochtig-glinsterende ster. In breede kringen stonden boeren en boerinnen om den mallemolen. Met 'n duw en 'n gilletje sprongen ze telkens troepsgewijze op het rond-vlakkende plankier. Een bel rinkelde, 'n paard zette scherp aan op het gestrooide zand-cirkeltje en klauwde de keien vuur-ketsend bloot, 'n zweep knalde, kleine belletjes als van 'n arresleê klingelden, 'n orgel schetterde oorverdoovend met glashelder geting-tang van 'n triangel en norsch gebrom op een | |
[pagina 581]
| |
turkschen trom, luid klinsterden de koperen bekkens, wiele-waaiend zette de boel in beweeg. Licht van petroleum-lampen schitterde over het glimmende koper, beglitterde de witte kraaltjes als vele aan-éen-geregen hagelsteentjes. Fluweelen doeken zwart, met senella voering rood, het al berand door zilver passement, beschubt met glinsterend rondetjes, vaanden stijf van goud-galon en kleurige kraaltjes-franje boven de hossende lijven der dansende scharen. Op de houten-peerden, beschilderd grijs met zwarte streepen als zebra's uit een speelgoeddoos, op de schuif-gladde ruggen van geel geverfde leeuwen met menie-roode muilen, kwaadaardig in grimmen open, sprongen de buitenmenschen, even vreemd kijkend naar het imponeerend rijke geschitter van licht kaatsende spiegels. Maar ze gilden al in den snellen omzwaai en hun rokken vierden builend op den wind, koelte wuifde langs de warme hoofden, joelende muziek uit gongende bekkens, het roffelen der trommen deed de mensch-kinderen luide uit-juichen van plezier. En ze riepen ‘seluut’ en ‘bejour’, zwaaiden met groote witte zakdoeken, als vertrokken ze voor lang weg van die daar buiten stonden. Lol gudste als met warme stroomen uit dien cirkeldans der leute, en de pret waaide nu aan uit de stampvolle kroegen, buitelde voort van huis tot huis, koper-muziek schetterde den landweg over die aan beide zijden der huizen-einders, lijnrecht de mastebosschen in-spoorde met geheime purper donkere gangen waarin vaag merkbaar vrijende stoeiende paren bewogen. Hossend en zwaar stampend draafden de scharen door het dorp. Toon, die met Sjurlien en Truus uit den malle-molen stapte, wenkte Willem om meê naar het witte Peerd te gaan: bij Peere de Welder was fanfare-muziek en er werd gedanst. - Hoe zijn ze? vroeg de jongere onder het voortgaan door den blauw-donkeren avond-schemer. - Onder 'n hoedje te vangen, fluisterde Toon, maar wees nou stil. - Sla dan toch je slag, drong Willem aan, bang dat alles weer verkeerd zou loopen. - Hangen hè' geen haast. - Maar jij wel, bromde de jongere - over 'n paar uur zijn ze geblazen en dan weten we nog niks. - Laat dat nou aan mij over - ge komt pas kijken, morde Toon driftig. Zwijg nou, want ze merken dat we over zullie praten. | |
[pagina 582]
| |
Je maakt ze achterdochtig met oe stiekum geleuter. Klets liever tegen Sjurlien. - Met de zak op oe kop huis toe, spotte Willem die toch deed wat hem gevraagd werd en praten ging met Sjurlien, die telkens zonder een enkele rede hard begon te lachen. De voordeur bij de Welder ging open en als door een nauwe sluis stroomden de menschen de straat in. Telkens stonden er weer nieuwe drommen in het vocht-klamme zuur-riekende portaal te wachten om de grauw-besmookte herbergzaal binnen te dringen, waar de kletterende klanken in los-knetterden als 'n vuurwerk van zevenklappers en voetzoekers. Toon en Willem voorop drongen ze allen met een hi-ha-hos de zaal in. In grijzen stof-schemer, lichtkringden de enorme petroleumlampen met ros-fakkelenden schijn. Onder dien geel-walmenden nevel klompten de buiten-menschen, hun roode gezichten warm bezweet, de stramme beenen in ongewone beweging plomp stijf scharnierend óp en neêr. De vloer neêr, de plat-grijze vloer neêr en als in golving weer óp onder het stampend geweld en vlottend in beweeg van schaduw-cirkelende rokken, open en weer gesloten aan-éen, in vale vlakheid tusschen en onder de trekkende beenen der hossende scharen. Zwarte gestalten voort in snellende vaart, stil, beweegloos saâm-geschokt in een hoek en weer los, wringend en duw-stompend de nikkende elbogen als een ram vooruit, de plankerige lijven stug en voor botsen onverveerd aan-dringend en op-springend. De krijschmuziek geel-spuwend voor hun rood-ziende oogen, het dans-rythme als een vlooien-krieuweling in de beenen. Toon danste met Truus, Willem trachtte vooruit te komen met Sjooke, maar die werd zwaar van op-brallend lachen en viel amechtig neer op 'n bank, leunde zwijmel-dronken tegen den glad-koelen tegeltjes-wand. Willem schaterde maar mee, kraaide schril als een morgen-dronken haan, kneep heur in de glimmend roode appelkonen en krieuwelde in haar melk-blanken hals, bepereld met kruim-kleine zweet-kraaltjes, waarover de nekhaartjes neer-krulden als het kittige staartje van een woerd. Hij keek naar z'n broer die dansend voorbij trok. Toon had een norschen terug-stootenden trek op zijn gezicht. - Da's mis, dacht-ie en wijl hij hem even daarna de achterdeur zag uitgaan liep hij den oudste na. - Wel, hoe staan de papieren? | |
[pagina 583]
| |
- He'je dien Verdiest zien staan voor het buffet bij Celestien? wrokte hij, sissend van nijd. - Wat het 'r da' nou meê te maken? - Veul! die douaan gaat er uit. - Wat 'n wijsheid, ben je daarvoor hier gekomen? - 't Kan me geen laars bommen, morde hij tierend, zich het zweet van het voorhoofd wisschend. - Die man zoekt 'n bruid-met-geld, plompte Willem wreed - denk aan je plannen, zeg. - Mìjn zaken! driftte de ander, - zoo'n stuk douaan - zoo'n.... en 'n vloek knapte tusschen zijn saâm-gebeten tanden, hij snelde vóor Willem hem weerhouden kon de gelagkamer in. Het was er zwoel-broeiend heet, als dampten de lijven hun gloeiënde begeerten uit. De lichten fakkelden feller op, springglansden in de verlangende oogen; zwaar hijgden de monden bloed-rood en in langende zuchten open; de klef-warme handen vast-genepen, de dansende lijven aan-een-geklit, de drank-zwijmel daas in hun vertroebelde denken - het wrocht alles tot een atmosfeer van zinnelijkheid. - 's Warm, zei Toon bedaard tegen Celestien die druk bier pompte en popkes inschonk. - Dat komt van het draaien, zei ze, hem koel strak aanziend. - Willen wij 'nne keer, Celestien? lachte hij haar toe. - Merci, 'k heb 't te druk. - Ge kunt 't wel met dat stuk douaan, foeterde hij. - Schelden doet geen zeer, bitste ze af. Willem zag hem daar staan, leunend over het bekliederde zink. Verdiest was de gelagkamer ingegaan en liep pochend zijn woordekens fransch te luchten. - Doe 't dan maar éen keer, zei hij vleiend, z'n drift nog meester. - Dans met de rijkdom, smaalde ze. - 'k Wil met joù dansen, verstaan! met jou en de rest kan klieven. - Als 't maar waar is, lachte Marie die naast heur vader achter de toonbank stond. Peer de Welder grinnikte gemoedelijk, zijn breed lijf leun-steunde zwaar tegen de binnen-kamerdeur. - Mag ik, vader? vroeg Celestien blij. - 't Is mijn goed zulle, let 'n bietske op dieën menier, zei hij knip-oogend knikkend. | |
[pagina 584]
| |
Celestien trilde van opgewondenheid, ze had zoo lang op Toon gewacht en eindelijk had ze hem hier aan heuren arm, terwijl hij al dien rijkdom in den steek liet. Ze was er trotsch op met hem door de lage gelagkamer te schrijden, arm aan arm onder de oogen van al die menschen. Uit weer-wraak was ze met den douaan gaan dansen, om Toon's jaloerschheid op te hitsen. Ze zwierde heur rokken onder de deinende heup-wieging en stapte met huppelende kleine pasjes als 'n klein blij kind naast Toon, die een oogenblik, pijnlijk verlegen onder de dringend-vragende oogen der boerinnen, niet goed wist welk gezicht hij trekken moest. Zij keek naar haar kleine voetjes in de zwart-gelakte pantoffels en lonkte tegen heur oolijk jolig gezicht in den spiegel. De blonde haren rafelden stoeiend 'lijk gouden draden: heur mond zei het, heur oogen lachten het, heur beenen trilden er van, dans was in haar, dans! een felle hartstochtelijke dans, met dien blonden rossigen vent, dien wreed sterke, begeerd door alle andere meiden. En voor ze den ‘pas van drai’ deed, tilde ze met heur vrije hand den spannenden rok op, waaronder een licht roze kous en een glinsterende strook van den witten rok zichtbaar werd. Ze sprak en het was een lachen aldoor als het klokken van wijn uit een volle flesch, lustig gebaarden heur armen, toen drukte ze zich bevend aan Toon met heel heur dans-zinnige lijf. Dan kletterde de muziek en bromde de tuba als het losknallen van pistolen. En allen hosten en deden leelijk met hun ompantserde lijven in de knellende zondagskleeren. Maar Celestien met de losse roode blouse om de trillende puntborsten, den even te korten dun-zwarten rok als een schaduwveeg over de slank-rechte beenen, danste met den zwier van eene belze der dokken, huppelde vrij als een scala-meid. Toon voelde dat warm kloppende lichaam onder den druk van zijn omarming beven, het bloed suisde door zijn hersens, hij snoof den geur van die bloeiende roode bloem op - - en ze cadanseerden op den dompstoot der tuba en maakten den pas van drai op de schreeuwerige gilletjes der klarinet. En beiden neurieden ze, een lach van zinsgenot om hun braam-roode lippen: Ziet 'm daar 's gaan
Hij heit z'n frakske aan....
Hun monden frisch als dauw-natte aardbeien dicht bijeen, maar | |
[pagina 585]
| |
de adem heet tusschen de email-witte tanden, de oogen daas van zins-dronkenheid. - Nog 's, zei Toon en hij sloot éen oogenblik de oogen. - Laat ik eerst even gaan vragen, vroeg ze en twijfelend wat te doen keek ze naar vader en Marie die druk de klanten bedienden. - Ga dan even, dwong hij, maar kom gauw terug en hij drukte krachtig haar warme kleine hand. Celestien knipoogde tegen den vader die weer voldaan glimlachend, zwaar leunend tegen de achterdeur aanschurkte. - Bonsoir messieurs, mès-dames - klonk het luidruchtig van den niet meer nuchteren Verdiest die, z'n groene klak op éen oor, het geel-bleeke gezicht rood bevlamd, naar het buffet schreed en dicht tegen de toonbank bleef staan. Hij tipte zijn houten pijp leeg tegen den zink-rand, tufte toen onbeschoft op den vloer, kraste hevig schurende met den voet na. - 'n Popke? mam'selle Celestiene. - Zoo ben-de daar weer, sprak ze kort en scherp. - Awel schoon kiend, zie de gai me dan nie geere? - Ah! pardon - les amis de la ville sont arrivés - schenk 'nne kier in - mag ik de heers wat offreeren? - Offreer jij je soort - als ik wa' noodig heb, kan ik 't zelf wel betalen, begrepen! buffelde Toon vinnig te-rug. En hij keek den douaan nijdig aan met dien valsch wreeden blik van een stier die rood ziet. Meer douanen kwamen binnen en stonden dra als in gelid naast hunnen makker, de twee broers dringend in een hoek tegen den witte-tegeltjes-wand. Willem wilde zijn glas bier van de toonbank nemen, maar de hossende dansers duwden hem naar voren en bij toeval stiet hij tegen de képi van den voor hem staanden douaan. - Pardon, zei hij beleefd en wilde de klak oprapen. - Laat maar liggen, bromde Toon hardop en trad uit den hoek, belette Willem daardoor naar voren te komen. - C'est pas poli, dwong de douaan, zijn fransch poenend. - Spreek je moerstaal, jong van 'n muilezel - grimde Toon en bijval klonk van de hoorders met handgeklets en voetgestamp. Het werd even stil in de broeiheete gelagkamer, als voelde men den ruzietoon hevig prikkelen in de lust-loome hersens. - Hij was goed! dan moest-ie ook maar geen drukte maken, zoo'n belzen douaan - je moerstaal - en muilezel - dat was heel goed, en de boeren grinnikten, 't was héel belangwekkend. | |
[pagina 586]
| |
Verdiest keek een oogenblik in het strak-verbleekende gezicht van zijn pootigen tegenstander. Maar de klarinet zette de eerste tonen van een wals in. Toen deed Celestien het toonbankdeurtje open om met Toon te gaan dansen. - Awel, kom'nne keir hier, m'n schatsje, vleide de douaan en greep heuren arm vast. - Af-blijven nom-de-zju! vloekte Toon die wit om z'n neus werd en hij duwde twee douanen op zijde. Maar de anderen lachten smadelijk en stampten dreigend op den grond. De muziek hield op - 't waren maar een paar maten voor de inleiding geweest. Paren stonden luisterend stil, boeren kwamen uit de grijs-vernevelde hoeken groot zwart opzetten, allen drongen naar het midden der herbergzaal als een breede levende dam. Handen omklemden krampachtig stoelruggen, 'n eikenstok viel dreunend op een tafelplat. Verdiest leunde tegen het zink, z'n rood aangezet gezicht valsch vertrokken, de staal-koele oogen flitsten in het vochtig glanzende wit - hij snoof als 'n hond die bloed ruikt.... - Wie commandeert 'ier honden? schreeuwde de douaan luid en hij richtte zich hoog op, nog steeds de hand om den trillenden arm van Celestien. - Ik! blitste Toon. Jij blijft er af, meneer den douaan. Wèg met die poot! En hij neep met z'n tang-knijpende hand in den biceps van Verdiest, die van pijn los moest laten. - Zoek-te gai ruzie? awel komt er'nne keir oit! De makkers dekten hem, hij keek onversaagd om, de karabijnen stonden daar, hij kon een oude rekening vereffenen. Boeren trokken langzaam schuifelend terug en een breed stuk vloer vlakte plots grijs leeg tusschen die voor de toonbank stonden en de dansers. Een douaan, z'n kans schoon ziend, wilde Toon in den rug vallen. Maar Willem die tot dat oogenblik bleek en zwijgend tegen den licht-blanken tegelwand had geleund, drong snel in hun midden, sloeg met de vlakke hand den onbedachte in het gladde gezicht. Het kletste uitdagend, kort hevig als 'n spotlach. Toon keek bewonderend naar den jongere, die bedaard een zakdoek uit z'n vestzak trok en zijn hand afveegde. Nog was de stilte er éen moment nà dien flap, dat het zuchten der zwaar bedrukte borsten hoorbaar was. - Toon! niet vechten, gilde plots Celestien, zich om den nek van Ghijven klampend. | |
[pagina 587]
| |
- Geen meiden, zei hij driftig en duwde haar terug. - Uit de voeten, scholden de douanen. Verdiest liep onbesuisd als een dolle op Toon toe, die met Willem tegen de wit-en-blauwe tegels leunde, beiden de armen hoekig aan het lijf gedrukt, de vuisten gebald, de knieën tot springen gereed gebogen. - Neem dàt mee naar huis, lachte Toon en bokste den douaan tusschen de oogen. En een die tot vervelens toe had staan schreeuwen ‘komt 'r 'nne keir oit’, werd door Willem schielijk in de haren gevlogen. Die trok en schopte den schreeuwer tegen z'n zitvlak, dat hij tegen den dam van boeren aanbeukte. Toen kloenden ze in een ommezien, vóor iemand er op bedacht scheen, tegen den grijzen grond die wel leek in-een-te-butsen onder den verpletterenden neêrval. Ze stonden op ranselend, vielen weer neêr vloekende, rekten de pezen krakend, worstelden nog slaand op den vloer met haamrende vuisten, de koppen barstend vuurrood, koortsheete oogen puilden uit, de tanden knersten wreed, gebeukte kaken kraakten, ze scharrelden op- en werden weer neêr-gesmeten, de schor gevloekte kelen reutelden hijgend, de vloer dreunde, de veerende planken zwiepten wijkend. Met verpurperd gezicht stond de douaan éen oogenblik versuft, wijl heel de gelagkamer voor zijn verdaasde oogen om-duizelde. Ghijven zag hij weér hoog op temidden der douanen die hem als klitten aan het lijf hingen. Geluiden loeiden op, vloeken en kreten knersten tusschen toegebeten tanden. Toen gebeurde het. Met een weifeling eerst nog in de slap-bevende beenen, maar gaande al fermer, liep Verdiest naar de karabijnen. Weer werd het stil en 't lawijt dompte plots. De eerst opdringende boeren die wilden helpen, omdat het geen partuur was vijf tegen twee, schrokken terug. Ze zagen den koel-blauwen geweerloop gevaarlijk staalglanzen. - Passage! brulde Verdiest heesch. Het slaan hield op. - Vrijen aftocht, schreeuwden de douanen, grepen hun geweren en trokken door de doorbraak van den menschendam. Maar Verdiest alléen week langzaam voet voor voet naar de deur. Met het boordje scheef om z'n als met koorden bestriemden nek, het zwarte pak vol vuil-grijze stofplekken, stond Toon, de ros-blonde haren in wanorde, midden op het grauw-leege vloerdeel dat breeder | |
[pagina 588]
| |
werd, al breeder. Vlak voor hem als een gaatje in den vaalblauwen mist, het loop-gat van het geweer. - Weg! donderde Toon. - Schiet dan! als je lef hebt! schreeuwde hij en rukte z'n vest los. Toen als een bezetene rende hij op den wijkenden bels toe, die de kans schoon ziend de deur uitvlood - het nacht-donker in. Met een schreeuwgil van verwondering zagen de omstaanders Toon weerom komen. Kalm ging hij met Willem de huiskamer van de Welder binnen, waschte en kamde zich na zorgvuldig zijn beste zwarte pak te hebben geborsteld. - Die éerste zeen kwam aan, zeg! zei hij trotsch op Willem, maar die antwoordde niet, keek met bewondering naar Toon, die in het gezicht van 'n karabijnloop geen spier had vertrokken. Terug in de stal-warme gelagkamer begonnen ze weer dadelijk te dansen, Toon met Celestien en Willem zocht de mooie Sjurlien op. En stilde de muziek een oogenblik het oorverscheurend spektakel, dan kwamen de jong'-vrouwen naar dien wilden vent en ze lieten de boerezeunen in den steek om te draaien met zoo'n kloeke en te leunen tegen zoo sterk een lijf. Sjurlien schetterde en drong zich aan Toon op, maar die leek gek geworden, bleef koel en ongenaakbaar. Celestien, nog bleek, met dat doorschijnend blauw om de langende oogen, sprak bijna niet, leunde alléen zwaar op Toon's arm en klampte zich met het wilde dansen aan dien wreed-sterke die háar en háar alleen behoorde. Hij begreep en siste woorden langs haar blos-roodende wangen, die telkens bleek weer sidderden, en de kleine warme handen zochten, steun zoekend, de zijne. Vader de Welder was naar bed gegaan. Hij liet een ongezellige leegte achter het kleine buffet. Marie, 'n deerntje van zeventien jaar, sprak opgewekt tegen Willem, maar die antwoordde verstrooid en hield voortdurend Toon in 't oog, voor-voelde dat elke bereking falen zou. Langzaam trokken de paren weg en al duidelijk hoorbaar werd het ratelen der vertrekkende sjeezen en huif-karren in de wijder strekkende gelagkamer-stilte. Er ontstonden leege grijze plekken tusschen en voor de saâm-geschoven tafels en stoelen. Nu praalden de lampen met waaierende lichtbundels door de koffiekamer. De blanke tegelmuren met de blauwe molentjes en de zeilende tjalken, weerschitterden vrij de gelige schijnsels met óp-springende licht- | |
[pagina 589]
| |
druppen als maneglanzen in opribbelend water. Nog warrelden de stof-pluisjes als een goud-pulver onder de lichtkringen, maar de grijs-wollige tabaksmoor verdween met den lesten dronken boer. Nog was 't zwoel warm, zin-prikkelend als een lauw bad. Celestien schonk de dronken muzikanten voor het laatst in, nog éen wals en dan voort. Gevieren stonden ze daar in dien licht-suizelenden neêr-val. Toon voelde het bloed snellen door zijn lijf, hevig hoorde hij zijn hart hamerend kloppen, z'n keel schorde droog en de aderslag trilde koortsachtig. Zijn hersens werden als een brooze strakgespannen glazen plaat die wel springen kon; de oogen gloeiden, hij rilde en schokte als van zenuwen door-sidderd. Huppelend als 'n ballet-meisje, de hooge wreef onder den opgeheven zwarten rok, op de punt van het pantoffeltje met de smal-lange hakken: deed Celestien uitnoodigende bewegingen, deftige pasjes, de blanke handen almaar wegtrekkend het dunne kleed om er heur slanke rechte beenen in-te-dringen. Ze wiegde heen en weer heur ronde heupen, ze stak heur borst vooruit ferm en hoovaardig in de losse blouse - en de oogen lachten, de oogen vroegen, haar mond als 'n rijpe bloed-sappige vrucht berstte open: wit blitsten de email-blanke tanden. Toon zag haar zoo, fel met 't zwart en rood tegen de schitterende wanden, rood, als een bloem zoo rood. Lust! om haar te lieven, lust om haar te zoenen: die lustige meid met die lachende oogen, die zoete meid met die braam-roode lippen, zoo frisch als een dauw-zil'vrige druive, zoo lief als een lief haar kon zien - - en vrouw! Vrouw om geen helle te vreezen, lijf en ziel aan hem dien ze zoo lang had verwacht - zoo wreed! maar ook zoo eeuwig zalig, om naar te droomen lang, om nu te bezitten hevig, om er mee te vluchten al donderden alle plannen in een.... Drift-verbijtend zag Willem het onvermijdelijke gebeuren. Verwonderd keek hij naar die twee, waarvan een stilstond met daas open oogen en bleek als opgevreten van innerlijke drift en de andere pirouetteerend op het klarinet-gemier van den dronken muzikant, heur meisjeslijf statig wiegend en dan weer met zotte-glijrillingen deed beven, de lust-oogen gloeiend, het doorschijnend blauw schaduw-omkringend.... dan weer verbleekend, dan weer roodblozend de rijpe perzikdonze wangen. Met éen sprong! en ze greep heuren rossen vent om het lijf en | |
[pagina 590]
| |
samen dolden ze omme, met den pas-van-twee in duizeling-wekkenden zwaai, de rokken punttend omhoog als in een woest tollenden draai-kolk. En in dien zinsbedwelmenden zwaai, in die wieling van laaiende lijfs-begeerten, zoenden de lippen en met dien kus, dien éenen noodlottigen - was de tol voor het nachtfeest betaald.
Ze hadden de jonge zwarte uit den leeg donkeren stal gehaald en het onrustig trappelende paard ingespannen. Miezerige regen rafelde met nevelslierten mottend uit de grauwe hemelen. In den nà-nacht toen, waarin al de dingen futloos en bleek opstonden, onder het verlepte ziekelijke licht dat doezelend uit de grijze hemelen neerveegde, stonden de twee met hun nacht-doorwaakte gezichten, korzelig naast het luid-hinnikende paard, wiens schallen schetterden door de gore morgen-daging. Toen het wreede afscheid, de ver nà-geroepen adieu's, het overkropte snikken van Celestien die lang zwaaide nog met heur natgeweenden zakdoek onder het flappende dunne vlaggedoek als een triestige wimpel. Ze reden het ochtend-grauwe dorp door, waar alles schamper brutaal stond te dwarsboomen onder den neerstuivenden regen. Diep in hun jaskragen verscholen, keken ze naar het armoed-zoodje op het voor-pleintje der dorpskerk, naar de glimmend gele strakgespannen zeilen over de scheve doos-kanten der bollen-kramen en speelgoed-spullen, de met groene verf bekliederde woon-wagens als burleske dood-kisten op wiegende rotte wielen. Gevaarlijke vieze honden ontwaakten grommend op natte bevuilde stroo-legers. Het lichtlooze doode kermisgerei lag daar te versuffen als de rotte wrakken van in elkaar gestampte oude tjalken, als een gederailleerde woon-kotten-trein, met de zotte tjinkelingen van roestig piepende lampe-hengsels, het lustlooze geflap van zat-gedrenkte zeilen, het knorrig geschuur van 'n paar vermolmde planken aan piepende scharnieren; en krankzinnig zot stond daartusschen de bekwaam overkleede mallemolen 'lijk een op 'n stoel ingedutte poffertjes-waardin met reuzig opgeblazen crinoline, die bultend omspande haar vette rondingen, en als een stijve ceintuur pronkten de schildjes met klad-verf-fantasietjes om de monsterachtig dikke damen-taille. Enkele vlaggen flensden nog landerig en verveeld uit de geblinde levenlooze huiskes, flapten zwaar van regen hun lamme gewasschen kleur-slierten op den luien wind. Overal moddikten papieren-snippers en leege builende | |
[pagina 591]
| |
snoep-goed-zakjes naast hel-roode vodden op het leeg-geloopen terrein als afzichtelijk vuile bloedwindsels; leege doosjes waardeloos en weggesmeten, nu het kermis-klatergoud er uit genomen was, zwermden goor en vertrapt naast bemodderde papieren rozen. Troosteloos triest groofde het kermis-wrak onder de lamme bleeke luchten die aschgrijs voortmurrelden met stuifgezwaai van zieberende regenslierten. Moedeloos keken de twee uit, naar den grauwen geestloozen rommel waarin de klatergoud-garneering gedoofd was, en een pijnigend berouw kroop in Toon omhoog, want diep in zich voelde hij elke hoopvolle gedachte vernietigd. Woest werd hij er onder en nijdig knerste hij de tanden nu alles, alles wat hij opgebouwd had door dìt stomme toeval weer verbrijzeld was geworden. Dìepe zorgen wortelden zich vast in zijn jongste gedachten. Waar nu heen, wat nu gedaan, was niet elke kans verkeken? Willem zat stram nà-denkend den nieuwen toestand te bepeinzen. Grauwer en verdrietiger vlotten de wattende wolken boven de wiegend ruizelende kronen der brons-groene masteboomen. Het paard draafde vlot, blijde hinniklachen schalden door den weenend klammen ochtend. Met verflensde afgematte gezichten, de hersens loom-zwaar, zaten de twee zwijgend voor zich heen te staren den langen eenzamen weg over, oneindig tusschen de sombere nachtgeheime bosschen, eentonig langs de vaal-purpere heuvelen waarop buigend-dunne twijgen glinsterden met zilverige neveldraden onder het suf-kleurloos gemier uit de slappe neerhangende flodderwolken. Alleen de geuren frischten op, welriekend en goeddoend als van mimosa, zwaar aanluwend op vochtigen wind uit het besproeide heidekruid; traag vlotten de bruine geuren der gespleten masten, der gele amberkleurige hars en van uitgegroeide proppen over den nat-geregenden weg. Toen, lager nog, de water-zwangere wolkenlijven boven de eindeloos gestrekte polders. Oneindig het gore rook-gesmoor als een spansel van roet-walmende schoorsteenrook van horizon tot horizon in lam opwaaiende slier-bulten over de glanzend groene weiden, het ronfelend groei-brommen der struische bieten-blaren, het kroosgewriemel der koolzaad-blaadjes, en hier en ginder op de afgevreten stoppelvelden, als saam-puntende geweerrotten, de regen-natte korenbundels. Tusschen het weelderige geile gras boordevolle slooten, het donker-groen en zwart-blauw water becirkel-wirreld door de neêr- | |
[pagina 592]
| |
druipende regen-druppels. Grijze schemer omwaarde de verste hoeven en de dorpkes, puntende boomtoppen en kerkspitsjes vaalden purperpaars tegen den teem-grauwen horizon. Dan vaag stompte de grijze toren van het stadje boven den kring van mastetoppen uit, en welfden de heuvelen met hun gele zacht rondende ruggen in duinen-deiningen achter de zwartgerookte schoorsteenen van bruin-roode fabrieken. Stapvoets ging het peerd door de dag-schuwe straten waarin nog geen enkel gerucht leven wrocht. Naakt onbeschut stompten de in-aanbouw-zijnde huizen hun grove bepleisterde muurblokken omhoog. Het paard-hoef-geklots wekte de eerste geruchten door de trieste loomheid der uitgesleten straten. - Kom-de straks langs? geeuwde Willem. - 'k Mot naar 't land, gaapte Toon. |
|