| |
| |
| |
Grenzen
Door Ina Boudier-Bakker.
Toen Geert Rant den weg afliep naar het schoolmeestershuis, stond zijn vader hem al aan het hek op te wachten.
Dit was altijd zoo.
Precies op den tijd als Geert Rant thuis kon verwacht worden Zaterdags-avonds, stond de oude schoolmeester Rant aan het hek en zag den weg af, waar hij vandaan moest komen.
Hij ging 'm nooit van den trein halen. Als iemand hem vroeg: ‘Gaat u nooit uw zoon van 't station halen meester?’ zei hij; ‘Nee,’ en niets meer.
Maar hij dàcht erbij: ‘'t Is zoo goèd hem hier den weg te zien afkomen naar 't oude huis - en voor hèm, als hij mij daar al van verre ziet staan. Dat is toch immers heel wat anders, dan aan zoo'n vreemd station mekaar terugzien, waar niets je eigen is.’
Maar van dat alles zei hij niets aan de menschen.
Nu was de jonge Rant aan het hek.
‘Dag vader.’
De oude meester legde zijn groote krachtige hand op den schouder van zijn zoon.
‘Welkom weer thuis,’ zei hij met zijn hartelijke diepe stem.
Geert knikte - er was dezelfde, blijde, innige genegenheid in hun beider gezicht - en hij keek rond om zich heen, in het altijd-weer gelukkige gevoel van thuis te zijn. Thuis na een week of soms veertien dagen op zijn ongezellige kamer in stad, thuis hier in het oude, lieve huis, met den tuin, waar nu de seringen zoo heerlijk bloeiden.
| |
| |
Samen gingen ze naar binnen, zaten een poosje zwijgend, elk aan 'n kant van 't open raam, in de groote rieten leuningstoelen.
Eindelijk zei Rant:
‘Gaat 't nog altijd goed?’
‘Oh best, best!’
Rant glimlachte stil.
‘We schieten op,’ zei hij zacht.
‘Ja.’
Weer zwegen beiden.
De oude Rant steunde met beide elbogen op de vensterbank en staarde naar buiten, in den tuin, waar onder de zware linden de schemer al begon te vallen.
‘Wat is nou alles mooi,’ zei hij, maar hij dacht niet aan 't weer, of aan den tuin, hij dacht, hoe hij nu eindelijk zoo goed als bereikt had, waarnaar hij had gestreefd - zóó lange jaren.
‘Is er nog wat gebeurd?’
‘De burgemeester is er geweest - Donderdag.’
‘Is hij? En?’
‘Hij vroeg naar jou - ik heb 'm er alles van verteld.’
Geert knikte.
Achter de droge, korte woorden, voelde hij de voldoening, den eerlijken trots van zulke oogenblikken; en in het stroeve, onbewegelijke gelaat, zag hij diep in de oude grauwe oogen glanzen stil geluk.
En in hem steeg een groote ontroering, een weemoedige blijdschap om den ouden man, om dat eerlijke streven zonder omzien, zonder weifelen voor hem, om hem. - En dat hij er nu bijna wàs! dat hij er nu werkelijk bijna was....
En als zoovele Zaterdag-avonden te voren zaten zij stil bij elkaar, in de schemer, die zacht vertrouwd om hen neergleed,... waar langzamerhand slechts een enkele beweging meer zichtbaar was, en het eenig geluid was - het kraken van een stoel, een voetschuifelen - of korte woorden, die gedempt in de stilte uitgingen....
Daar was in hun beider bewegen hetzelfde langzame, sloome van groote lichamen; in hun zijn tegen elkaar dezelfde rustige, hartelijke liefde. Het was in den kalm-trouwen blik van hun oogen, dat absoluut elkaar kènnen, elkaar verstaan in alles. - En wat hen op elkaar deed gelijken was minder overeenkomst van gestalte en trekken, dan wel van hun beider langzame gebaren de rustige diepe stem, in hun wijze van zich uitdrukken.
| |
| |
Geert Rant was even lang, maar niet forsch, met smalle schouders; hij had 't broze in zijn langwerpig teer gezicht van zijn vroeggestorven, zwakke moeder; terwijl de vader was robust, vierkant, met groote sterke handen, en krachtigen, hoewel fijngesneden kop.
De oude Rant, Evert Rant was de zoon van onbemiddelde boerenmenschen; een geslacht dat levenslang gewerkt had, op den schralen, onvruchtbaren grond gewerkt en niets meer; in wien het dof lichamelijk arbeiden zonder hoop op vooruitgang was ingeroest: met de rustige onderworpenheid van sterke, geestelijk niet ontwikkelde menschen.
De vader van Evert Rant had eenig grondbezit gehad, zijn vrouw was een vreemdelinge in de streek, zij was de dochter van welgezeten boeren; zij wou werken, maar in haar was niet de verdruktheid, niet de onderworpenheid der andere vrouwen uit 't dorp. Zelf opgegroeid in vruchtbaar land, zàg zij hier de tegenspoeden van den ondankbaren arbeid ànders. Het niet-loonende van te zwaar werk deed in haar helderen geest den wensch geboren worden, haar zoon daaraan te onttrekken, hem niet te laten leven het doffe leven van zijn vader en grootvader.
Evert Rant had geestelijk veel meer van zijn moeder dan van zijn vader, door den grooten invloed dien zij van jongsaf op hem uitoefende; zij prikkelde in hem den afkeer tegen het boerenbedrijf, en in den jongen was een groote lust tot leeren. Toen hij de dorpsschool had afgeloopen, deed zich de vraag voor, waarheen hem nu te zenden, en het was de moeder, die zelf naar den dorpsonderwijzer ging en lang met hem praatte; zij, zonder zelf eenige kennis te bezitten, karig en moeielijk met haar woorden, begreep den jongen; zij bepraatte haar man hem naar stad, naar een kweekschool te zenden om opgeleid te worden voor onderwijzer,
Op den dag, toen zij eindelijk alles voor hem in orde had, riep ze hem achter in den tuin.
‘Nou zal je meester worden’ - zei ze alleen - maar haar sterke oogen glansden hem tegen.
Hij zei niet dadelijk wat: hij ging naast haar zitten en nam haar grove werkhand in zijn hand, die van stille verrukking beefde.
‘Ik wil nog veel verder als meester - dat zal je es zien, moeder -’ zei hij toen.
Ze knikte.
| |
| |
Ze zei niets meer, maar 't was misschien het gelukkigste oogenblik van haar leven.
Evert Rant ging naar de stad. Wat den jongen deed slagen, hem telkens deed overgaan ondanks zijn gebrek aan algemeene ontwikkeling, was zijn taai, niet te schokken volhardingsvermogen.
Weinig spraakzaam als zijn moeder, maar altijd goedgehumeurd, nooit neergeslagen, tobde hij in zijn eentje voort. Wat het vreemde was bij zijn lust tot leeren: hij leerde moeielijk; niet tot zijn veertiende jaar, maar later deed zich dat pas gevoelen. Het was of er een vroege grens was voor zijn kunnen. Maar terwijl zijn leeraren, zijn medescholieren altijd weer dachten, dat hij er nooit zou komen, vreesde hijzelf niet. Hij zou nooit iemand om hulp of raad vragen. Als hij een vraagstuk niet begreep, ondanks de uitlegging, zou hij 't nooit nog eens vragen. Dan tobde hij er nèt zoolang op, tot hij 't werkelijk te pakken had - 't eischte alleen driemaal zooveel tijd als bij een ander.
Hij bezat een onschokbaar zelfvertrouwen; waar iedereen na een tobberig jaar aan hem wanhoopte, ploeterde hij rustig voort, zonder overijling, maar ook zonder zich eenige rust te gunnen, onverstoorbaar voort, met zijn onwrikbare boerenkoppigheid, en zijn ijzeren gestel zonder zenuwen.
Hij was wel bemind op de school; goedhartig, hulpvaardig voor ieder die met hem in aanraking kwam, maar vertrouwelijk werd hij nooit. Niemand wist van de groote idealen en verlangens, waarvan al zijn werken het doel was: eenmaal dóór studeeren in plant- en dierkunde - alleen zijn moeder.
Een enkele maal kwam zij hem opzoeken, en zij waren merkwaardig met hen beiden, die stille, krachtige boerenvrouw en de jongen, met hetzelfde rustige zelfvertrouwen in den vierkant gehouwen kop met bedaard intelligente oogen.
Toen Evert Rant achttien jaar was, deed hij zijn onderwijzers-examen; hij slaagde, niet schitterend, moeitevol, op 't kantje langs in sommige vakken, maar hij slaagde.
Hij kwam als hulponderwijzer op een gemeenteschool in de stad, en toen begon voor hèm eigenlijk pas de groote moeielijkheid. - Nu, eenmaal op eigen beenen, nu hij geen leiding meer had, voelde hij zelf, zijn gebrek aan eigen ontwikkeling, voelde hij, dat hij wist, wat hij geleerd had, maar anders niet. Wat anderen
| |
| |
wisten van huis uit, van klein kind af door hoòren zeggen, moest hij aanleeren.
En dit deed hij veel te zwaar en te grondig. Hij begon een massa dingen te weten, meer dan misschien ooit noodig was, maar hij wist 't altijd als iets aangeleerds, het was het gevolg van zijn sloomen geest, waarin zat vastgeroest de loome boerendofheid van geslachten.
Hij, met àl zijn geweldige werk- en wilskracht kon niet bereiken wat 'n ander met veel minder moeite veroverde.
En hij begon het te begrijpen. Hij kwam op 'n punt, dat hij zich moèst bekennen, dat hij met al zijn zwoegen nooit zou komen tot 't hoogste, waarvan hij zoo zeker geweest was, toen hij nog niets wist. Toen Evert Rant zes en twintig jaar was, had hij zijn hoofdakte; en toen wist hij, dat hij door hard werken zóó ver was gekomen, als hij komen kon; dat 't eenige, waarnaar hij nu nog kon streven was: hoofd te worden van een school, en met een enorme omzetting van zijn wil op dit nieuwe punt, drong hij zichzelf op, dat nu zijn eenig doel moest zijn in die betrekking het beste te bereiken, zich geheel te geven aan zijn plicht.
En dit was geen dwepen, het waren geen idealen meer; het was het moèten voortzwoegen van een rusteloozen arbeidsgeest - -
Zoo werd hij hoofd van de school op een dorp; zijn vader was hoogst voldaan, zijn moeder twijfelde - - maar hij sprak haar nooit van zijn teleurstelling, en zij geloofde eindelijk, dat hij tevreden was, bereikt had wat hij wilde. Zij vermoedden niet, als hij thuiskwam en zat te vertellen van zijn leven daar, dat zijn taaie geest 't groòtste werk gewrocht had, door zijn illusies ten onder te brengen, en al zijn arbeidskracht te concentreeren, op datgene, wat hij kon en niet anders; vermoedden niet hoe hij zwijgend telkens weer doorleed wat hij al onderdrukt waande.
Een jaar na zijn aanstelling trouwde hij. Het was een arm onderwijzeresje, teer en fijntjes, maar 't was een dame. En in haar vond hij alles, wat hijzelf miste.
Zij had de luchtige, vlugge intelligentie van beschaafde, ontwikkelde ouders, van het altijd gewoond-hebben in een groote stad. Zij had veel minder geleerd dan hij, maar ze was fijner bewerktuigd met teere zenuwen, met snel voelen voor anderen,
| |
| |
en helderen, zich makkelijk aanpassenden geest. En de oude Rants hielden van haar om haar vroolijke hartelijkheid, en de graagte, waarmee zij bij hen kwam.
Maar na de geboorte van een zoon, ging de vrouw van Evert Rant achteruit en na een jaar stierf zij.
Evert Rant sloèg het. Hij, met zijn zwijgzame moeielijk zich hechtende natuur, had haar zeer lief gehad; zij was de zon van zijn leven geweest en waar hij vroeger met gelatenheid zich had geschikt in zijn lot, verzette zich alles in zijn sterke natuur tegen dézen slag. Het beetje geloof, dat hij had, in een hoogere macht, verwierp hij nu.
‘Het is niet waar, dat er zoo iets als God bestaat - dat kàn niet waar zijn - een mènsch zou barmhartig zijn en niet een ander schepsel kwellen als hij 't verhinderen kan - en wat is dan God? mìnder dan een mensch? Laten ze zwijgen! Strijden en jezelf er met geweld bovenop vechten, dat kàn je, als je 'n màn bent met hersenen, maar niet stom-gelooven - - in een wijze “beschikking” van God’ - - Zoo dacht hij in de stille nachten, als hij alleen zijn smart uitleed en het gaf hem, terwijl hij even goedhartig in den omgang bleef, den stroeven, harden trek om zijn mond, die er vroeger niet geweest was.
Aan het kind, den kleinen Geert, gaf hij nu zich geheel. Zijn beide ouders stierven een paar jaar later, hij had nu niets meer dan zijn zoon om voor te leven.
Hij was verstandig genoeg het kind geheel te laten leven in de buitenlucht zoolang dat voor zijn in den aanvang broos gestel noodig was; maar in zijn geest van taaien werker, zette zich langzaam het plan vast: verder te werken in zijn zoon, zijn zoon te brengen tot datgene, wat hij niet had kunnen bereiken, voor hem de bezwaren uit den weg te ruimen die hèm zijn roeping hadden doen missen.
Sinds Evert Rant dit plan had uitgewerkt in zijn geest, sinds dit bij hem vaststond, werd hij weer de oude - naar dit doel werkte hij toe, bedaard, zonder overhaasting, maar ook, zonder dat 't hem één oogenblik losliet.
Zoo spaarde en zuinigde hij uit op z'n schraal traktementje, zoo leefde hij vooruit het leven van zijn zoon - terwijl die nog een kleine jongen was.
En hijzelf stond dag aan dag voor zijn klas, met zijn onver- | |
| |
anderlijk goed kalm humeur, en dresseerde zijn kleine domme bende.
Het was een moeielijk werk door den jongen zèlf. Tot zijn twaalfde jaar was in hem het broze, hoogst nerveus-gevoelige van zijn doode moeder; en het leergierige, dat zich eerst laat openbaarde, was al die jaren totaal onderworpen aan die lichamelijke zwakte. Het liefst slenterde hij maar buiten rond, of lag languit in 't gras en tusschen 't koren, met de tjilpende krekels om hem, en de blauwe lucht en de frissche wind over hem heen.
De oude Rant, in dien tijd, toen heel het wezen van Geert zich weerde, zich verzette tegen alles wat hoofdwerk was, liet hem begaan; hij dwong hem niet, liet hem de gezondheid en kracht vergaderen, die hij later voor zware studie zou noodig hebben. Maar onmerkbaar leidde hij in hem de begeerte naar kennis, naar weten, wekte hij zijn belangstelling in honderd dingen. En langzaam maar zeker, werd in den knaap de geest wakker, niet het kalme, nuchter-sloome practische verstand van den vader, maar de vlugge, nerveuse, intelligente geest van zijn moeder.
Rant zag het - hij zag ook dagelijks in zijn zoon de groote gelijkenis met zijn gestorven vrouw, geestelijk zoowel als lichamelijk, schoon vreemden zeiden dat hij op hèm geleek. In den jongen vond hij de liefde voor zijn vrouw terug.
Hij had het alles precies overlegd. Zoodra de tijd daar was, hield hij Geert niet langer bij zich, maar zond hem naar 't gymnasium in de stad, om later aan de universiteit door te studeeren in wis- en natuurkunde.
De jongen leerde vlug, zonder veel moeite. Rant, als hij dàt leeren aanzag, dacht terug met 'n moeielijk lachje aan zijn getob om de hoofdakte te halen. ‘Och, wat ging dat alles den jongen licht af; dat leeren van die dingen, waaraan hij zelfs nooit was toe gekomen - -’ Hij kon er wel eens moe uitzien, maar als Rant bezorgd vroeg, of 't te moeielijk was, lachte de jongen hardop, met den helderen lach van zijn jonge moeder.
Er was een groote vertrouwelijkheid tusschen vader en zoon; van heel jong af hing de jongen met hartstochtelijke liefde en bewondering aan zijn vader; als hij hem al zijn illusies vertelde - wat hij dacht te doen, als hij eenmaal klaar was, over het onderwerp, waarop hij wilde promoveeren - waar hij later op wou
| |
| |
doorgaan - dan was het den ouden man, alsof al zijn eigen wenschen en illusies nog eenmaal ontwaakten en opstonden.
Maar tegelijk dacht hij ook met eerlijke blijdschap, dat de jongen het in zijn macht zou hebben, dat alles te verwezenlijken, te bereiken, wat hem was ontgaan.
Geert had het makkelijk, inschikkelijk karakter van zijn vader, hetzelfde koppige volhardingsvermogen, dezelfde eerlijke trouw, maar niet diens licht overwinnen van moeielijkheden, waar Rant over heen leefde. Hij trok zich kleinigheden veel meer aan, zijn teere zenuwen werden gauw aangedaan, hij had niet de lichamelijke kracht die zijn vader al die jaren onvermoeid deed blijven.
Na zijn candidaats, dat hij in den kortst mogelijken tijd gedaan had - tijd van onafgebroken, ingespannen werken, zichzelf haast niet gunnend er de noodige rust af te nemen, - nà dit examen was hij moè.
Rant zag dit niet; hij dàcht er niet aan; en onbewust zweepte hij Geert voort door zijn eigen onschokbaar vertrouwen, zijn eigen groot verlangen naar 't eind.
Maar Geert na dat examen, was moe geblèven. Hij had gevoeld dat hij een poos rusten moest vòòr hij aan zijn doctoraal begon. En hij wou 't doen ook. Maar toen was er iets anders.
De Rants hadden geen geld, niet genoeg om geheel de groote studiekosten te dekken. - En na het candidaats sprak de oude Rant voor 't eerst tegen zijn zoon ervan, dat hij genoodzaakt was geld te leenen.
Geert wist, wat dit voor zijn vader was, hij wist, dat terwijl de oude man schijnbaar volkomen kalm en onbewogen de noodzakelijkheid hiervan uiteenzette, hij innerlijk een grievende smart leed, het bijna voelde als een schande, niet zèlf de studie van zijn zoon te kunnen bekostigen, schuld te zullen hebben aan een ander.
In dienzelfden tijd hoorde hij, dat er een vacature was voor tijdelijk leeraar aan de Hoogere burgerschool in de stad, waar hij studeerde; ter vervulling van een ziekte-verlof van driemaanden, dat zeer waarschijnlijk nog verlengd zou worden.
Zou hij solliciteeren?
Het viel midden in zijn plannen, om een poos rust te nemen, rust, die hij zoo noodig had ....
Maar dit was ook noodig - dit was iets, dat misschien in den
| |
| |
eersten tijd niet weer voorkwam - en als 't meeliep kon hij dezen zomer nog zijn doctoraal doen.
Hij zei niets tegen zijn vader, hij solliciteerde en kreeg het.
Toen vertelde hij het pas.
De oude Rant straalde. Hij leefde op, ontheven van den last, dat geld te moeten leenen.
En zóó onverholen was zijn blijdschap hierover, dat Geert het volkomen natuurlijk vond, zoo gehandeld te hebben.
‘Rust’ - redeneerde hij tot zichzelf - ‘iedereen zal immers wel eens moe zijn - dat ben ik niet alleen! En ik zou toch wel een lammeling zijn, als ik den ouden man dat opdraaide - hij heeft zijn heele leven wel voor mij gezwoegd....’
Toch had Rant in 't begin als bij intuïtie een vermoeden, dat Geert dit lesgeven met tegenzin deed - en inwendig bezorgd vroeg hij altijd de eerste weken:
‘Hoe gaat het? Gaat alles goed?’
En Geert zei altijd:
‘O best - best.’
Maar hij zei nooit, hoe 't vermoeide gevoel in zijn hoofd ál erger werd - hoe alle hersenwerk hem inspande den laatsten tijd - en vooral, hoe bovendien nu nog dit lesgeven als iets nieuws hem agiteerde, zijn zenuwen afmatte.
Van dat alles vermoedde Rant niets.
Rustig vertrouwend zei hij:
‘Nu zullen we nòg eerder klaar zijn, dan we gedacht hadden - nou zien we het einde.’
Hij glimlachte stil:
Het eind - ja van zijn zorgen. Maar het begin pas, 't heerlijk begin van de wetenschappelijke loopbaan van zijn zoon.
Het was nu eind Mei - en in Juli zou Geert zijn doctoraal doen; - het was de laatste tijd van ingespannen, onafgebroken studie. Alleen van Zaterdag tot Maandag-ochtend kwam hij altijd thuis.
Die Zondagen waren voor beiden een heerlijkheid. - Dan wandelden ze samen in de bosschen en spraken over àlles met elkaar - - de Zondag, dat was het lichtpunt aan 't eind van de week. En voor Geert was 't bovendien een rustpunt. Thuis - in 't bosch, in den tuin, in het oude huis - daar rustte hij uit;
| |
| |
dat was de eenige plek, waar hij rusten kon. En hij dacht: het was geen wonder, dat zijn vader zoo kras nog was; hier moest je ziel en je lichaam frisch en gezond blijven.
Als Rant voor zijn klasse van boerenkinderen stond, en hun inprentte, wat hij zes en dertig jaar lang al hun vaders en moeders had ingeprent, dan was dit voor hem zijn dagtaak, die hij met toewijding vervulde, de zes lange dagen.
Maar dàt deed niet het stille lichtje in zijn oogen schijnen. Dàt deden de zondagen, de heerlijk gelukkige zondagen.
De vorige Zondag, die nog in blij terugdenken de eerste dagen der week verhelderde, en de komende Zondag, waarvan het vooruitzicht de laatste dagen deed omvliegen.
En toen die zondagen er nog niet waren, was 't het groote doel, dat Rant jong en dapper had gehouden onder zijn geesten zieldoodend werk temidden van dom, liefdeloos boerenvolk.
Toen Geert dien Maandag-morgen met den vroegen trein naar stad reed, zat hij als altijd terug te denken aan den vorigen dag.
Hij dacht aan zijn vader.
‘Een van die stille strijders, die zich overal doorslaan, je zou haast zeggen, als een kind zonder zorg om andere dingen, behalve dat ééne waarmee hij vervuld is.’
Hij staarde naar buiten waar de dennebosschen voorbijvlogen aan zijn oog.
‘Nee - zóó was hij niet. Hij wist best, hij was altijd wel 'n vroolijke jongen geweest, jolig, maar toch innerlijk altijd met kleine zorgen om dit, om dat.... kleinigheden - maar niet op dat oogenblik voor hèm. Dingen, die nooit zijn jeugd hadden verduisterd, maar die er toch altijd - en telkens nieuwe - geweest waren. Die hij niet vergeten kon ook. Hij had dikwijls gedacht, dat zijn vader makkelijker leefde dan hij; als je je zoo geheel op één ding kon bepalen, en al 't andere langs je gleed, dan wàs je veel gelukkiger, en je leven makkelijker.
Zooals hij nu over die moeheid - daar kon hij nu niet laten over te tobben. En dat was toch dwaas. Want wat was àlles hem niet meegeloopen, en wat voor reden had ie om te tobben.... Nietwaar, dat deed ie ook niet. Hij was best tevreden .... och 't was toch ook wel goed je leven! 't Was niet waar, wat je wel eens dacht dat er toch maar 'n bitter klein beetje geluk in de
| |
| |
wereld was. 't Was niet waar! 't Lag aan je-zelf! - Op zoo'n school - nou ja, dat vond je beroerd - maar 'n ander zat op 'n kantoor en verveelde zich ook - en een derde zat te vloeken over een schilderstuk, dat ie niet naar zijn zin kon krijgen. En hij had zijn heele leven nog zijn prachtige studie voor zich. Och, en je tobde immers allemaal, ieder op zijn manier, en per slot van rekening lachte je er toch zelf om later,...
Nou b.v. zoo'n Zondag thuis - daar leefde je best 'n week in stad op - waar kon je beter zijn? En vader, die goeie beste ouwe vader - ja - zooals zij tweeën altijd toch van mekaar gehouen hadden .... zijn bèste vrind - hij alleen had 'm toch zijn moeder ruimschoots vergoed - - -
In hem was nog dat heel lichte, toen de trein stilhield onder de donkere stationskap. En mèt dat stil-tevredene haast blije in hem, liep hij langzaam tusschen de drukke dringende, pratende menschenmassa voort het station uit.
Even liep hij nog aan op zijn kamer vòòr hij naar school ging. Hij was er nog nooit zoo rustig-tevreden heengegaan.
Maandags leefde hij altijd nog terug in den Zondag, hij had dan weinig les te geven, en wandelde, als 't goed weer was, wat in de stad, of zat thuis te studeeren.
‘Zoo'n halve nà-rustdag - om er je langzamerhand weer aan te leeren wennen, morgen val ik weer in de sleur.’
Woensdag-avond liep zijn vriend bij hem op, Brenner, en samen gingen ze nog 'n straatje om.
Toen ze de brug overstaken naar de volgende gracht, zei Brenner lachend, en hij wees op 'n drietal arm-in-arm bungelende boerinnen:
‘Jij met je bewondering voor het buitenleven, dat strekt zich toch hoop ik niet uit tot de vrouwelijke sexe - -’
Geert lachte ook.
‘Nee, maar ik - - -’
Hij stond plotseling stil op den rand van het trottoir, midden in het drukke menschengewoel.
De ander zag om.
‘Wat doe je?’
Geert liep alweer door.
Het was eigenlijk niets geweest; iets, wat hij al niet meer ont- | |
| |
leden kon, nu het voorbij was. Eenige seconden lang een verdwaald leeg gevoel in zijn hersenen, van moeten stilstaan, niets meer weten, niets meer kunnen zeggen - - -
‘Nou - wat wou je zeggen? Je houdt ineens op.’
‘Ik - wou - zeggen - ik wou zeggen, dat ik van natuurschoon den mensch uitzonder.’
‘Dank je.’
Samen lachten ze, sponnen het nog uit, maar onder hun spreken voelde Geert het toch even na beklemmend vreemd, als iets, dat één oogenblik erg was. Maar zoo was het gevoel zelf volkomen verdwenen, dat hij er niet meer aan dacht zelfs, vóór het twee dagen later terugkwam,
Hij was in een winkel en wachtte geld terug, toen zijn oog viel op 'n nieuw soort kleerhanger.
‘Is dat - - -’
Hij hield op. Het was hetzelfde van toen op straat, dat plotseling hem verlamde op de plek. Of 't bloed wegzonk uit zijn hersenen; en zijn oogen bleven duister staren in een ijle ruimte, zonder licht of omtrek, zijn gezicht verstrakt.
En heftiger nu dan den eersten keer, worstelde hij er tegen, had hij flauw het besef het geld in zijn portemonnaie te laten glijden, terwijl hij stijf geleund stond tegen de toonbank.
Toen, vrij plotseling trok het weg.
Op straat redeneerde hij:
‘Dat kwam nou, omdat 't zoo benauwd was in dien winkel. Hij kòn niet tegen bedompte lucht. Maar dat je zoo iets toch kan krijgen. Vroeger als iemand je zoo iets vertelde, dan dacht je: kòm verbeelding, maar nou had ie 't zelf toch gehad.... gèk....’
En 't bleef hem niet bij als iets verontrustends, omdat 't, als 't eenmaal over was, geen spoor naliet.
Hij schreef dien avond opgewekt aan zijn vader en zat nog laat te studeeren. Alleen toen hij naar bed ging en zijn kleerhanger zag, dacht hij eraan terug.
‘Zou dat mensch in die winkel 't aan me gemerkt hebben?’
Onwillekeurig keek hij in den spiegel.
Hij zag er niet uit, of ie wat mankeerde. - Nou ja maar hij scheelde ook niks, 't kwam van dat drukkende weer in stad.
Maar Vrijdag-morgen, toen hij voor een klas stond en wiskunde
| |
| |
gaf, kwam 't voor 't eerst heviger - bleef hij steken temidden van de luisterende stilte der klasse - wist hij dat ze hem zaten aan te kijken, wachtend tot hij zou doorgaan - in half-lachende verwondering.
En blind, in dat duister, dat zijn spraak, zijn denkkracht verlamde, tastte hij machinaal zich vast, op den gis vooroverbuigend naar waar hij dacht, dat zijn boek lag.
Eindelijk voelde hij 't wegtrekken, begon hij onduidelijk weer te zien. - En nu durfde hij zijn eene hand loslaten en zijn boek naar zich toe trekken. En opnieuw begon hij langzaam, heesch, hakkelend nog den zin te lezen, waar hij was blijven steken. Hij merkte op: hier en daar gichelden een paar, stootten elkaar aan....
Zonder te verbieden keek hij vaag over de klas, zwierf onzeker zijn blik over de schuldigen; en zwijgend, voor 't eerst met een vlijmende bitterheid zich eenzaam en hulpeloos voelend tegenover die volle klas, keerde hij zich om en ging een formule op het bord schrijven.
Dezen keer vergat hij het niet, dien heelen dag, terwijl hij weer gewoon les gaf, alleen met een zwak, licht gevoel in zijn hoofd nog, moest hij er aan denken.
En den volgenden morgen werd hij wakker met het drukkend gevoel van:
‘Wat was er ook weer - er was iets ergs ....’
Maar dien dag en den volgenden bleef alles goed. En Zaterdag ging hij naar huis, en had met zijn vader den gewonen prettigen Zondag.
Maar in die volgende week kreeg hij 't drie maal, eens bij zich thuis en tweemaal onder 't lesgeven. Het ergste was, dat hij nooit zelf wist, hoe lang het duurde, het leek hem een eeuwigheid, dat hij daar feitelijk bewusteloos stond, en als 't voorbij was tobde hij erover na: of hij dan iets geks deed met zijn gezicht, of met zijn handen.... Maar hij sprak er met niemand over; hij verborg het angstig, als iets, waarover hij zich schaamde.... een zwakke poging zichzelf te bedriegen; zelf had hij de reden hiervan niet kunnen opgeven. Hij deed het willoos en onwillekeurig.
Daar was nog iets, wat hem zijn kwaal tot grooter kwelling maakte, hij kon 't niet meer vergeten. Hij was er bàng voor. Als hij geen aanval gehad had, kwelde hem de angst, dat hij het krijgen zou; en die angst werd haast nog grooter foltering dan de ziekte zelf.
| |
| |
Hij ging geforceerd afleiding zoeken om 't niet te voelen. Vroeger had hij zielstevreden, liefst alleen op zijn kamer gezeten, nu maakte hij als hij eenigszins kon, een afspraak met Brenner of een ander in de hoop er niet aan te zullen denken, als hij maar over wat anders praatte.
In die dagen begon hij voor 't eerst te merken, dat hij niet goed meer studeeren kon; dikwijls aan 't einde van een bladzij wist hij niet meer wat hij gelezen had - en terwijl hij daarover dan nog na-tobde, zich inspande om zijn geest te dwingen op dat punt - zwierven ongemerkt zijn gedachten toch alweer weg, bleef hij dof voor zich uit staren, zonder iets verder te komen.
‘Wat mankeert me dan toch?’ dacht hij wanhopig - 't is of ik geen hersenen meer heb! En juist noù, ik kan geen dag missen - en dat's al de heele week, dat ik zoo voortsoes.’
Dien Zondag ging hij weer naar huis. Hij hunkerde nu naar de stilte en de rust daar, in de onmogelijke hoop, dat die ééne dag daar hem helpen zou.
Maar dien Zondag regende het. En zij zaten met z'n beiden onder de donkere waranda, en keken uit in den natten tuin, waar het water in plasjes op de paden bleef staan.
‘Nu nog drie weken’ zei Rant - ‘dan is 't beslist - schiet je goed op? - - gaat alles nog goed?’
Geert had die vraag al lang verwacht, en toch schòkte het hem op nu als in angstig voorvoelen.
‘Ja - waarom niet?’ antwoordde hij - ongewoon kriegel.
En plotseling voelde hij nu, dat hij bang was, niet zeker meer als vroeger.
Rant merkte het niet. Hij glimlachte.
‘Waarom niet....’ herhaalde hij - ‘och ja - waarom niet. Ik vroeg 't maar zoo uit gewoonte - - Kijk jongen, nou is 't toch haast zoover - betrekkelijk is 't nog gauw gegaan.’
Geert gaf geen antwoord, hij keek vermoeid uit, zonder iets te zien.
Hij merkte niet, dat zijn vader hem oplettend aanzag.
‘Scheelt er wat an?’ vroeg Rant, en er was plotselinge zorg in zijn stem.
Geert hoorde het. Het trof hem pijnlijk, omdat hij sinds zoo lang, vooral sinds het einde zoo nabij was, gewoon was geraakt aan den rustig-gelukkigen toon in zijns vaders stem.
| |
| |
‘Nee’ zei hij - ‘welnee - niets.’
En hij dacht:
‘Waarom zou 'k 'm ongerust maken en 't hem vertellen - 't gaat misschien vanzelf over....’
En hij wond zich op, dat zijn vader 't niet zou merken. Hij vertelde dwaasheden van Brenner, gekke antwoorden op school.. en terwijl hij daarmee bezig was, betrapte hij er zichzelf op, dat hij onderwijl zat te bedenken, of hij toen dat gebeurde goèd was en of hij 't toen er voor of erna gehad had - - -
‘Ik lijk wel gek’ zei hij tot zichzelf met 'n geweldige poging zich ervan losrukkend - ‘omdat ik me nou 'n beetje ziek voel! Als ik me er maar eens over heen kon zetten, zou 't vanzelf wel beter gaan.’
Maar dat kòn hij niet.
Die week werd het erger. De aanvallen waren heviger, lieten na een volslagen afmatting van lichaam en geest.
Soms zei een vriend, en Brenner zelfs herhaaldelijk:
‘Kerel, wat zie je d'r uit! mankeer je wat?’
En altijd zei hij ‘nee’ - in diezelfde, onwillekeurige struisvogelpolitiek.
Maar in 't laatst van de week toen hij zich veel zieker voelde dan te voren, ging hij naar een zenuwspecialiteit.
En in die stille kamer onder het kalme vragen van die zachte stem, was het pas, of het volle begrip, hoè ziek hij was tot hem kwam - en nog iets anders:
Hij herinnerde zich nu van lang geleden al - oogenblikken, één moment maar van gedachtenloosheid - maar met zulke lange tusschenpoozen, dat hij het weer vergeten had; en dat dit was geweest in tijden van groote oververmoeidheid.
En dankbaar, het als een verlichting voelend, een mensch te hebben, wien hij zijn ellende klagen kon, vertelde hij den arts nu geregeld alles, zijn hard, gejaagd studeeren om financiëele redenen - de groote afmatting nà zijn examen en het toch aannemen toen van de betrekking, die zijn zenuwen van begin af geschokt had, zijn studeeren nu nog voor zijn doctoraal.
De ander hoorde hem kalm aan, en 't resultaat van 't lange onderhoud was:
| |
| |
Zoodra doenlijk rust - minstens drie maanden volmaakte rust, buiten, met zware voeding, zonder dingen die hem agiteerden. - En dàn - heel kalm leven. -
Nu Geert het hoorde zeggen, dròng dat woord rust in hem door, begreep hij helder dat dit het eenige was dat hem genezen zou.
Maar terwijl hij naar huis liep dacht hij zelf uit:
‘Dat hij toch niet rusten kòn zoo, en zijn vader die groote, bittere teleurstelling geven - en zelf blijven rondloopen als een sukkel, een ongeluk, die nooit zijn studies had kunnen voltooien - een onding in de maatschappij. - - - En dat beroerde lesgeven ook nog, - dat ie er ook niet aan kon geven! - - -
En gesteld nou, dàt hij 't er bij liet, àls hij naar huis ging en zei: eerst moet ik beter worden en dan zal ik verder zien. - Dan, dat wist hij zeker, zou hij toch geen rust hebben, zoolang hij niet was, waar hij wezen wou - eer kon hij niet beter worden. Hij kon nou eenmaal niet zorgeloos zijn. Dan bleef't toch sukkelen, en dan zat hij na twee jaar misschien nòg zoo - of weer zoo. En hij bleef zijn vader al dien tijd tot last, die met zijn klein traktement....
En den ouden man zou 't zijn laatste jaren vergallen, zijn laatste illusie knakken.... nee gèkheid - zoo'n dokter kan dat wel zeggen, hij moèst volhouden, dat kon je niet beredeneeren, dat voelde je. - -
In de eerste jaren niet studeeren en zijn promotie dan? - ja, dàt kon dan desnoods wachten - als hij dit maar had, dan wàs hij iets.... Ja, een ander zou dat nou misschien stom noemen, erom lachen, zij konden nu eenmaal niet anders - geld leenen van een ander en zoo tenminste van dat lesgeven af zijn - - - nee - en halfweg uitscheiden ook niet. - Volhouden - dat was 't eenige.’
's Avonds op zijn kamer, dacht hij ernstiger dan ooit te voren over zijn ziekte na.
‘Wat was dat, dat zoo langzaam was aangeslopen, zonder dat hij het gemerkt had, dat zich in hem had vastgegrepen en hem niet losliet nu meer, dat gluipend onderkroop zijn krachten; dat gekomen was als een niets, en nu groeide en groeide tot 't sterker was dan hij, en hem langzaam neertrok - -’
Hij wist het nu:
Wat als een plotselinge ramp op hem was gevallen, het had
| |
| |
hem bedreigd, over hem gehangen altijd. Het wreede was, dat hijzelf de kiem ervan in zich omgedragen had, het gevoed had, doen groeien door zijn hard onafgebroken werken bij een zwak lichaam. Zijn ingespannen arbeid, waarvan de uitkomst de eerlijke trots was geweest van zijn jong leven, had levensvatbaarheid gegeven aan de ziekte, die, nu hij pas goèd wou beginnen, het tot iets wou brengen, hem onverbiddelijk tot staan bracht. Want hij had 't wel gevoeld, dat vaag, voorzichtig zeggen van den dokter - ‘In de eerste tijd geen studie. -’
Het was: hij kon niet studeeren. Hetzelfde, wat zijn vader had doen falen, zette hem een rem. 't Was in anderen vorm, maar 't was tóch hetzelfde. Hun hersenen, die niet geschikt waren voor zwaren geestesarbeid. Hij volbracht, gedeeltelijk, wat zijn vader niet had kunnen volbrengen, maar één oogenblik slechts.
Zij kònden niet, geen van beiden. Hij had 't verder gebracht, maar ten koste van zijn gezondheid.
Zij hadden zich verzet tegen hun natuur, zij hadden gestreden en gezwoegd en niet ontmoedigd willen worden. Zij hadden gedacht hun aard en aanleg te kunnen dwingen, te kunnen verwringen, te kunnen overwinnen door een onverzettelijken wil .... maar dàt .... dat hij niet wist te noemen, maar dat hij voelde, als de kern van zijn ziel en lichaam, Dàt had hen laten zwoegen en ploeteren een poos, belachelijk klein in hun eerlijk pogen tegenover Het Onverwinlijke - en toen zij dachten er te zijn, het te hebben gedood in zich, toen stond het op, en wreekte zich en vernietigde heel de vrucht van al dien arbeid.
Goèd goèd! als dat dan zoo moèst, als hij dan nooit verder kon komen, in godsnaam!! Maar zou nu ook de oude man die smart moeten lijden buiten zijn schuld. Was dàt dan het loon voor zoo'n héél leven van enkel liefde en arbeid?!
Dat zou niet! Zoolang hij het verhinderen kon, tot zóó lang zou hij volhouden. Dàt moest! En wat er dan later gebeurde....
En hij hield vol; hij dwong zichzelven met de uiterste krachts-inspanning tot voortstudeeren, maar er kwam iets anders zijn getob nog verzwaren, iets van minder belang, maar dat hem ondragelijk irriteerde: zijn orde op school leed eronder. Gedeeltelijk doordat hij uiterst slecht les gaf, te machteloos om zich te prepareeren den avond te voren, gedeeltelijk door zijn herhaalde aanvallen in de klassen. Als hij stond voelde hij dat de jongens op hem letten,
| |
| |
dat ze erop verdacht waren, 't nu alle kenden van hem, en dat ze 't gretig afwachtten, teleurgesteld als 't niet gebeurde in hùn uur, dol in 't wreede genot van jeugd, ‘dat ie weer zoo gek zou doen, ineens ophouden en staan als 'n zoutpilaar, net of ie sliep -’
En dàt weten prikkelde hem. In die dagen overgevoelig, wondde hem de wreede nieuwsgierigheid in die gretige jonge gezichten, die niet begrepen - en geen medelijden kenden.
Op een dag kwam het tot een uitbarsting.
Hij kreeg een aanval in de hoogste klas, erger dan ooit te voren, en toen hij eindelijk weer bijkwam, zich als geslagen oprichtte van den stoel, waarop hij was neergezakt, en begon te spreken, haperend, onduidelijk, met moeielijke tong, zag hij dat een groote jongen midden in de klas hem zat uit te lachen en na te doen.
En plotseling, over zijn ellende heen, die hem zoo ondragelijk in stilte deed lijden, waarvan niemand een flauw begrip had - vloog in hem op een ziedende drift, en blind, zichzelf niet meer meester, liep hij op den jongen toe, en sleurde hem met één ruk overeind. Het was zoo onverwacht, zóó verrassend, dat alles doodstil werd; en de jongen zelf, verbluft, verweerde zich niet, bleef één oogenblik als verlamd van schrik, onder dien ijzeren greep, die hem schudde, waarin hij woede voelde - - -
Even stond Geert stil - toen opnieuw sleurde hij den jongen mee, waarvan hij in zijn waanzinnige drift het gewicht niet voelde, en smeet hem de deur uit, de gang in.
In de klas zaten de anderen geschrikt stil, bang voor zijn drift, die nog was in zijn wit gezicht, in zijn dolle oogen.
Met sidderende koude handen, zocht Geert tusschen zijn papieren, zijn knieën knikten, op zijn voorhoofd stond het zweet in dikke druppels - - - maar langzaam bedwong hij zich, gaf les - -
Toen hij thuis was, alleen, kreeg hij het terug; kreeg hij 't voor 't eerst langer en heviger dan ooit, twee keer vlak achter elkaar.
Den volgenden dag, toen Brenner bij hem was - overviel hem plotseling de begeerte er ééns met een ander over te spreken.
‘Heb jij dat ook wel eens, zoo'n gevoel in je kop - -’ begon hij onhandig.
‘Wat voor gevoel?’
‘Ja - of je - of alles wegloopt uit je hersenen - of je - ja -’
| |
| |
Brenner floot.
‘Je bent overspannen kerel - stel 't uit, doe 't niet nou ....’
‘Als ik 't nou niet doe, kan ik 't later zeker niet doen.’
Brenner keek hem scherp aan.
‘Voel je je zóó! Wat zegt je vader daarvan?’
‘Die weet 't niet.’
‘Dan wordt 't toch tijd om 't 'm eens aan zijn verstand te brengen!’ zei Brenner geërgerd. - -
Maar Geert schudde nee, zei niets meer.... hij kon er toch niet over praten met een ander die 't niet begreep....
Zaterdag ging hij naar huis. Hij vond 't een marteling, maar hier alleen zitten met zijn gedachten, zijn vrees, dàt was nog erger.
Nòg erger.... Hij dacht: waar was zijn vreugde gebleven, waarmee hij vroeger altijd naar huis ging.... 't kon hem niet meer schelen. Niets kon hem schelen - hij verlangde naar niets dan naar rust.
God, waarom kon je toch zóó worden? Waren alle zieke menschen zoo ongelukkig? Nee - die ziekte-zèlf dat was niet het erge! Het was, dat het op zoo'n tijdstip kwam, dat het je carrière brak....
En altijd weer met 'n herleven van zijn energie, viel hij terug op het eenige:
Volhouden, volhouden ....
Toen Geert met den trein aankwam, stond de oude Rant op het perron. Een oogenblik dacht hij, dat zijn oogen hem bedrogen - ‘Vader?!’.... Verwonderd stapte hij uit, - hij wist zèlf niet, hoe moe en slap in zijn bewegingen, - en toen hij stond was Rant al bij hem.
‘Is u daar vader?’
Rant greep zijn hand en keek hem scherp aan.
‘Scheelt je wat?’ vroeg hij.
‘Een beetje moe.’
‘Anders niet?’
Nu merkte Geert het gretige vragen in zijn vaders stem.
‘Nee -’ zei hij, vaag ongerust-verwonderd.
‘Nee - anders niet.’
Rant zei niets meer. Geert vroeg ook niets. Stil liepen ze samen den donkeren weg af.
Eindelijk, toen ze dicht bij huis waren, zei Rant:
| |
| |
‘Je vraagt niet, hoe ik er zoo toe kwam, om je af te halen.’
‘Nee - hoe kwam dat dan?’
‘Dat komt - ik heb gisteren - daar moet je me niet om uitlachen - ik heb gisternacht gedroomd - dat je ziek was.’
Geert stond stil met 'n schok.
De oude man greep hem hard bij zijn arm.
‘Waarom schrik je? Wat is er?’
Een oogenblik zweeg Geert. Het bloed stroomde gonzend naar zijn hoofd. Wat was dat, wat was dat - dat buiten hèm om den ouden man waarschuwde voor het onheil dat dreigde.
‘Nee,’ zei hij met moeite, zijn stem tot vastheid dwingend - ‘Nee - ik ben goed - ik ben - best - ik ben alleen maar wat moe - -’
Hij voelde van terzij de oogen van zijn vader hem vorschendscherp aanzien - toen hoorde hij weer zijn stem:
‘Ik ben er van in de war.... ik droomde - jij was nog veel jonger - en je lag hier ziek te ijlen - en je riep aldoor maar 't zelfde - al maar door: “altijd leeren - ik ben zoo moe van dat leeren - - ja!”
En toen ik wakker werd, kòn ik maar niet mezelf overtuigen, dat 't maar een droom was - gisteren den heelen dag, wou 't niet uit mijn hoofd - vandaag ook niet - -’
‘Maar vader - -’
Hij stokte. Geert voelde de hand op zijn schouder trillen.
‘Vader’ bracht hij uit met droge keel - ‘'t is louter onzin immers.’
Rant liet hem los en duwde het tuinhek open.
‘Ja - ja - 't is ook maar een droom en 't is - onzin - maar ik kon 't maar niet vergeten.’
In de kamer bij de lamp zaten ze nu weer samen.
Voor 't eerst dezen keer vroeg Rant niet of alles nog goed ging.
Dien avond en den volgenden dag had Geert een aanval, toen hij alleen op zijn kamer was; beneden kon hij zich goed houden.
Maar toen hij heenging voor de laatste maal, werd 't hem haast te zwaar.
‘Als ik nou eens een teleurstelling meebracht - of moest schrijven.’ Rant begreep hem. Hij klemde zijn lippen op elkaar en zag hem diep in de oogen.
| |
| |
‘Dat zou niet het ergste zijn’ sprak hij zacht.
Zoo gingen ze van elkaar.
Het werden nu de dagen, voortkruipend naar het examen - dagen waarin hij elk vrij oogenblik plichtmatig gebogen zat over zijn boeken - met altijd dat ellendig gevoel over hem dreigend.
Het moèst.
Elken dag werd hij meer vermoeid, dat zwaàr-vermoeide, dat hem loopen deed als een oude man met krommen rug en uitzakkende kaak; en hij gaf zijn lessen, steeds slechter, machinaal, het heele uur dat hij stond voor zijn klas slechts bezield door één gedachte:
‘Nu is 't zoo laat - nu nog zóó lang - nou is 't haast uit.’
De laatste dagen van die week had hij herhaaldelijk aanvallen kort op elkaar.
Toen hield hij op met studeeren. Naar huis schreef hij, dat hij onmogelijk den tijd er meer af kon nemen om over te komen, de waarheid was: hij was er niet toe in staat.
Hij deed nu niets meer, kwam niet van zijn kamer af dan om naar school te gaan.
‘Een week zou hij rusten, hij moest 't er dan maar op wagen voor zijn eerste gedeelte, hij zou zich sparen voor zijn tweede gedeelte, als hij werken moest.’
En hij lag halve dagen op zijn canapé, met dichte oogen, de kamer donker, altijd met dat leege gevoel in zijn hersenen dat hem lijden deed in onzegbaren angst.
Hij had nieuwe medicijnen, die hem iets verdoofden, tenminste in die week, terwijl hij daar maar stil lag, kwamen de aanvallen minder dikwijls.
Maar wat hij vroeger nooit gehad had, dat kwam nu, en maakte de laatste dagen bijna ondragelijk. Dat was: angst voor 't examen, Angst om te zakken, - ‘als hij 't daar kreeg, dan kon hij niet, dan straalde hij ....’
Dit werd een obsessie; vooral 's nachts, als hij lag tusschen waken en slapen, half droomend, dan zag hij altijd weer zichzelf zitten, hoorde vragen, en dan, opeens, voelde hij 't aankomen,
| |
| |
kon hij niet meer denken! En het ging niet weg meer, het bleef, hij wist niets meer! En de drie proffen vroegen maar door, altijd maar door - hij zag professor van Rijn met het effen glimlachje in zijn oostersch gezicht hem maar aanzien, aldoor moest hij naar dat gezicht kijken, 't wou niet weg, 't maakte, dat hij niet tot zichzelf kon komen.... Dan eindelijk vloog hij overeind, zich ontworstelend aan dien droom, die altijd terugkeerde, hem zelfs vervolgde bij dag, zoodra hij maar even indutte.... en dan lag hij weer klaar wakker, uitgeput, in zichzelf vloekend, dat er nòg een dag en nacht zoo moesten voorbijgaan....
Tot hij eindelijk de laatste avonden ten einde raad, telkens een slaapmiddel nam, om te rusten.
Het was de dag van het examen.
Toen hij 's morgens wakker werd, was hij vrij helder en kalm.
‘'t Is maar éen uur,’ dacht hij, terwijl hij zich langzaam aankleedde, ‘nou hangt alles af van dit éene uur. Als ik dit doorkom, het tweede gedeelte, dat's minder, dat kan ik hier doen .... Als ik nou dat éene uur maar goed blijf....’
Hij dacht nergens aan, zelfs niet aan 't examen zelf, dat werd alles op den achtergrond gedrongen, door den angst: goed te moeten blijven.
Hij ging niet in de tram, uit vrees, dat de beweging hem hinderen zou - en hij bleef tamelijk goed, tot hij dicht bij de universiteit kwam, toen deed zijn ziekelijke vrees hem meenen, dat hij de voorteekenen van een aanval al voelde....
Hij stond stil, leunend tegen een boom, schijnbaar wachtend om een kar te laten voorbijgaan.... inderdaad trachtend zijn kalmte te herkrijgen.
Hij voelde het zweet uitbreken op zijn voorhoofd, in zijn hals, over zijn heele lichaam.
‘De eerste de beste kerel van de straat is er beter aan toe dan ik - God wat 'n ellende - -’
Zoo ging hij naar binnen.
Hier in 't koele gebouw, van den warmen Julidag buiten, viel een soort rust over hem, van kou om zijn hoofd, die hem weldadig aandeed.
| |
| |
En terwijl hij zat, de professoren tegenover hem, werd hij zónderling kalm-onverschillig.
Hij dacht niet meer helder, of hij slagen zou, niet meer aan zijn kwaal; maar er was een gevoel in hem, of al zijn zenuwen zich verstrakten, zich spanden, zich concentreerden op dit eene:
Wat hem gevraagd werd -
Het leek hem, of een ander dan hijzelf daar praatte, maar voortpraatte, - hakkelend, afgebroken soms - maar hij wist 't toch, ontgleed en ontweek instinctmatig zwakke punten, hield vast op dat wat hij goed wist - -
En langzaam, terwijl een half uur - drie kwartier haast verstreken was - begon een vreemde opgewondenheid hem te doorgloeien, zonderling licht in zijn zwak hoofd - die hem lachen deed om een aardigheid van professor Decker - overslaand bijna in nauwelijks ingehouden uitbundigheid.
Maar daaronder, en terwijl hij die opgewondenheid zelf besefte als iets onnatuurlijks, dat hij toch niet bij machte was tegen te gaan, te beteugelen - daaronder sloop dreigend aan een slappe moeheid, die gluipend begon te ondermijnen die gekke-opwinding-om-niets.... moeheid, die was: het oude, het bekende, het gevreesde, dat zijn geest omvatte, neertrok als in ijzeren banden, terwijl hij voortsprak nog - al haast wezenloos, dingen over zei, die hij al gezegd had ..............
Toen, terwijl zijn oogen verstrakten, dof werden, als in pijnlijke spanning uitziende naar een rustpunt - was plotseling Van Rijn's stem:
‘We kunnen het er wel bij laten.’
Geert kwam in de gang - daar waren Brenner, Joosten en nog een paar anderen, die 't wisten, die vroegen hoe 't gegaan was - van dit, van dat....
En Geert uit die stille zaal in het geroes van hun drukke, jonge stemmen, gaf dof antwoord, nauwelijks wetend wàt ze vroegen, alleen maar trachtend zich te herinneren, wat hij geweten had en wat niet....
Toen werd hij weer binnengeroepen. En staande weer in dat lichte, wijde, stille om hem, hoorde hij nu van Rijn's kort geaccentueerde stem .... drong tot hem door als een plotselinge verlichting dat eene....
| |
| |
‘Toegelaten tot 't tweede gedeelte,’ dwong hij met geweld nog zijn gedachten terug op het onderwerp dat hij kreeg, - dat klaar moest zijn over een week....
Brenner ging met hem mee naar zijn kamer; onderweg verzonden ze even een telegram naar Rant.
Maar in Geert, toen hij eenmaal thuis zat, was niet eens blijdschap Hij wist dat hij nu blij moest zijn, maar het gevoel-zelf had hij niet.
‘Waarom kan ik nooit meer gelukkig zijn om iets - wat is dat, dat ik niet meer voelen kan....’ tobde hij stil - terwijl hij antwoordde op Brenner's begeerig vragen, hem alles vertelde.
‘Zal je vader in zijn schik zijn, Geert,’ zei Brenner goedhartig.
Geert knikte.
Hij zag het, hoe het zijn zou - zijn vader, die den heelen middag van zijn klas telkens opkeek, in zenuwachtig verlangen wachtend op bericht.... hij zàg zijn gezicht, als hij het telegram kreeg.
‘Nou nog een week hè?’ zei hij tegen Brenner - ‘en dan is 't gedaan.’
‘Ja - dan heb je een gezegende tijd om op je verhaal te komen. Je promotie - dat heeft zoo geen haast. - En al ben je nou een beetje beroerd, een week kan je je altijd nog wel overeind houden.’
Geert lachte met strakke oogen.
‘Ja - zoo'n week -’ herhaalde hij om er maar àf te wezen.
‘Als je dit achter je rug hebt,’ - praatte Brenner - ‘en je bènt nou eenmaal een boffer - kérel! wat heb je!!’ - schreeuwde hij plotseling.
Maar Geert, met een dwalend grijpen van zijn handen, sloeg van zijn stoel tegen hem aan - bleèf liggen, zooals hij viel....
De flauwte duurde niet lang.
Brenner, doodelijk geschrikt, bracht hem naar bed toen hij weer bij was; bleef onhandig toen nog wat rondscharrelen in de kamer, niet wetend, wat nou te doen - een dokter, of iemand roepen, of zoo ....
Eindelijk, toen hij zag, dat Geert even met een rimpel van ongeduld zijn oogen open en weer toe deed, vroeg hij:
‘Wil ik bij je blijven?’
| |
| |
‘Dank je - nee -’
‘Zal ik dan vanavond nog es effen komen oploopen?’
‘Och - nee....’
‘Wil ik beneden zeggen, dat ze van tijd tot tijd es komen kijken, of je ook wat noodig hebt?’
‘Nee - alsjeblieft niet.’
‘Nou - hou je goed. Tot morgen dan.’
‘Ja -’
Toen Brenner weg was, nam hij een grootere dosis van het slaapmiddel - en sliep in.
Over niets dacht hij.
Den volgenden morgen, toen Brenner kwam, zat Geert te werken.
‘Jonges!’ zei hij vroolijk - verwonderd, - ‘ik dacht, dat je voor mirakel zou liggen, en je zit te hengsten!’
Geert glimlachte flauwtjes, met dien eigenaardig verstrakten glimlach van den laatsten tijd.
‘Ik heb geschreven aan Tolen, dat ik niet meer op school terug kan komen vóór de vacantie - Versteeg moet maar een bewijs van ziekte geven.’
‘Is hij er al geweest?’
‘Nee - ik heb om 'm gestuurd.’
‘Zeg maar wat had je nou toch eigenlijk gisteren? Ik schrok me 'n ongeluk - je ging van je stokkie.’
‘Ja - wat had ik - -’
‘Heb je 't al meer gehad?’
‘Al zoo lang, maar nooit zoo als gisteren; dat kwam van dat ik me zoo met geweld òp gehouden had.’
‘Maar kerel, Geert! loop je daar dan maar al dien tijd mee door!’
‘Och!’ -
Brenner vroeg niet meer. Hij begon iets te vermoeden: een altijd vechten tegen een te zwak lichaam van dien stillen gesloten sympathieken jongen, tot wien hij zich dadelijk had aangetrokken gevoeld, met wien hij vrienden was geweest gedurende de laatste jaren studietijd, en die toch altijd zoo stil, vlak naast hem zijn eigen te zwaren strijd had gestreden.
| |
| |
‘En hij had er niks van geweten - ja god! maar hoe wist je zulke dingen ook als ze 't je niet zeiden. Had ie 't maar geweten, dan had ie 'm zoo graag willen helpen - - nee, daar werd je nou beroerd van, als je dat bedacht - - en die oude heer daar, zeker ook 'n dóórdrijver....’
‘Nou’ - zei hij hardop - ‘Ik zal je niet ophouden langer, want ik moet zelf ook voort. - Tot ziens - en doè 'r nou wat an!’
‘Ja zeker - Saluut -’
Het bewijs van ziekte had Geert gekregen van dr. Versteeg. Hij ging nu niet meer naar school, hij kwam ook niet op straat; hij werkte alleen, en als hij niet werkte, lag hij op bed.
Hij werkte ongeloofelijk moeielijk en zwaar en langzaam - maar hij vorderde; en het onderwerp, dat hij had opgekregen was naar zijn zin, hij had toevallig hiervan vroeger al bizondere studie gemaakt.
Hij had niet meer zoo'n hevigen aanval gehad, ook niet zoo dikwijls, al voelde hij zich ook over 't geheel doorloopend veel zieker dan te voren, maar 't weten, dat 't niet hinderde, al kréég hij 't hier op zijn kamer, agiteerde hem minder.
Hij had over zijn examen geschreven aan zijn vader, maar niet, dat hij niet meer naar school kon gaan.
Rant schreef terug:
‘Ik ben innig verheugd - en wacht nu maar met ongeduld den eind-uitslag - maar ik heb allen moed -’
Geert zuchtte onwillekeurig, toen hij het las. Het was juist dat onschokbaar groot vertrouwen geweest, dat hem altijd zoo voort gezweept had.
Vóór de volgende week Donderdag leverde hij zijn werk in.
En weer ging hij er heen. Brenner bracht hem, wou hem niet alleen laten gaan, en ditmaal was Geert hem dankbaar.
‘Als je maar weer eenmaal aan de gang bent’ troostte Brenner nog, zelf angstig door Geerts slecht uitzien, ‘zal je zien, dat je wel weer helder bent, net als toen.
‘Ik weet niet eens meer wat ik geschreven heb’ - zei Geert in wanhoop.
........................
Nu zat hij daar weer. - Van Rijn, voorovergebogen, de
| |
| |
sarcastische zwarte oogjes op hem gericht, besprak zijn werk, critiseerde, sprak tegen - -
En Geert, beantwoordde verdedigde zich, niet afdoend, flauwtjes maar - - wat hij toch zelf overtuigd geschreven had; dat hem nu niet helder meer was, wat zijn hersenen niet meer konden bevatten ....
Toen, terwijl hij daar zat, zich vruchteloos inspande - voelde hij een aanval komen - erger en erger terwijl hij nog praatte - - tot hij eindelijk zweeg, met een vaag gebaar van niet-meer-kunnen....
Prof. Decker zei iets, wat maar langzaam tot hem doordrong - - toen eindelijk gaf hij, maar half begrijpend, met onzekere hand zijn papieren - -
Hij voelde nu, dat beide professoren hem aankeken, vreemdopmerkzaam - -
Weer zei Decker iets - iets dat hem lang toescheen - iets van promoveeren. Hij zag iets, dat hem toegereikt werd - wit papier...
En hij bedacht, dat hij nog altijd zàt - dat hij op moest staan nou - dat hij... dat hij... Hij deed een onbenullige poging op te staan, zich vastklemmend aan den stoel - -
En toen - terwijl hij nog in even-bewustzijn Van Rijn op zich zag toeschieten, zich voelde grijpen door een forsche hand - werd alles zwart... en hij viel bewusteloos aan tegen Van Rijn, die hem ophield in zijn armen.
Het duurde lang, eer hij bij kwam. Ze lieten een rijtuig komen, en Brenner ging mee en bracht hem naar huis.
Onderweg zei hij niets; en eenmaal thuis lag hij, volkomen bij kennis nu neer, maar volslagen uitgeput, met tòch voor 't eerst weer een stil-tevreden trek in zijn gezicht.
Brenner had dadelijk om Dr. Versteeg gestuurd - toen zei hij:
‘Wil ik even voor je telegrapheeren naar je huis?’
‘Ja - maar niet zeggen, dat ik wat mankeer’...
Versteeg kwam en bleef een heelen tijd. Hij beval: volkomen rust, niet opstaan, niet praten - niets - -
Tegen Brenner alleen, zei hij: ‘Hij is totaal uitgeput; zóó, dat het te bezien staat, of hij ooit nog eenigen geestesarbeid zal mogen
| |
| |
doen... Maar in ieder geval moet hij eerst lichamelijk aansterken. Zoodra hij reizen kan, moet hij naar buiten, dan kan er nog wat van terecht komen.’
Brenner bleef bij Geert. Hij had een rustbed opgeslagen in Geerts zitkamer, en verpleegde hem als een kind.
De aanvallen hadden zich nu, dank zij de uiterste rust, niet herhaald, wat een bijna onverhoopt gunstig teeken scheen.
Maar Brenner, hoewel Geert het niet wist, schreef dien Donderdag naar den ouden Rant ‘dat zijn zoon ziek was; en zoodra aangesterkt naar huis moest.’
Geert lag meestal zwijgend, van tijd tot tijd even oplachend om een onhandigheid of uitroep van Brenner. Maar deze kon nooit uitmaken of Geert zelf begreep, dat hij niet verder studeeren kon en hij durfde er niet over te beginnen.
Maar Geert wist het; hij had het begrepen uit de halve woorden van den dokter, het voorzichtig ontwijken van Brenner. En de smart er over was veel minder, dan hij zich ooit vroeger zou hebben kunnen denken - - zoo groot, zoo alles overheerschend was zijn gevoel van machteloosheid.
En in die dagen, terwijl hij daar maar stil lag, dacht hij zich helder in den toestand in, met iets van de stille berusting der oude Rants. ‘Ik heb dingen willen doen, die ik niet kón, strijdig met mijn aard en aanleg - ik moet beter worden eerst; dat's 't voornaamste - en dan zien, wat er voor mij nog is, een kalm baantje... dat leer je begrijpen - en dat zal vader ook moeten leeren begrijpen...’
‘Wanneer zou ik naar huis kunnen?’ vroeg hij eens.
‘Nou - andere week misschien.’
‘Ja, ik hoop, dat ik dan alleen reizen kan -’.
Brenner gaf geen antwoord; hij zag wel, daar was geen denken aan.
Den volgenden morgen, 's Zaterdags, toen Brenner even het portaal overliep, bonsde hij bijna aan tegen iemand, die de trap opkwam.
‘Dokter,’ zei hij, niet dadelijk onderscheidend in het donkere portaal - ‘O nee - pardon -’
Het was de dokter niet. Het was een forsche, oude man - en opeens begreèp Brenner het. Iets in zijn manieren, in zijn oogopslag deed hem aan Geert denken.
| |
| |
‘Mijn naam is Rant - ik kom mijn zoon bezoeken - is u -?’
‘Brenner - dat's goed dat u komt,’ zei Brenner hartelijk. - ‘U moet hem maar mee naar huis nemen. Ik ben zoo lang bij hem - -’.
De oude Rant knikte ernstig.
‘Ik ken u door mijn zoon....’ Hij zweeg en staarde stil Brenner aan; eindelijk zei hij alsof 't hem oneindig veel moeite kostte die vraag te doen:
‘Is hij .... wat is er met hem gebeurd, dat hij niet zelf schreef?’
‘Hij heeft een flauwte gehad na zijn examen - en is nou zwak, dat is alles. En hij moet rust hebben.’
Hij zag op in 't oude gezicht waarin diep een smartlijn zich groefde om den mond.
Maar zeggen deed hij niets.
Brenner opende de deur.
‘Kijk - hij is vandaag es op -’ zei hij, half-trotsch op zijn patient.
Geert was op. Hij zat, half liggend op de canapé. Hij keek niet op, denkend dat het Brenner was.
Rant liep ongeduldig-snel naar hem toe, greep de beide tengere handen van zijn zoon.
‘Vader! u?’
‘Ik.’
‘Was u zoo benieuwd om te hooren van alles? Ja - ik heb geboft hoor. Dat 's nou achter den rug - hoe vondt u 't toen u 't telegram kreeg? Wel gedacht hè?’
Rant keek stil zijn zoon aan. Hij hoorde 't gejaagde, nerveuse afrabbelen der woorden, zag de koortsachtige kleur in zijn wit gezicht, toen hij binnenkwam - en hij dacht met een bitter, bijna smadelijk herdenken:
Hoe ontzaggelijk groot zijn vreugde geweest was, toen hij dat telegram kreeg - onvermengd, zonder eenig vermoeden van onheil.
Toen had hij tot zichzelf gezegd: ‘Nu zijn we er.’
‘Ja’ - zei hij moeielijk - ‘ik was erg gelukkig - erg gelukkig.’
Beiden zwegen.
Eindelijk zei Rant:
‘Ik wou je meenemen Geert.’
‘Ja - dat is goed.’
‘Zoo gauw mogelijk.’
| |
| |
‘O ja -’
Maar later op den dag, zàg Rant pas hoe zwak Geert was.
Brenner vertelde hem, toen ze alleen waren en Geert sliep, hoe alles gegaan was, dat hij 't al làng had -
‘Al làng?’
‘Ja; - maanden al -’
Brenner eerst half geërgerd, zag medelijdend nu, één oogenblik een ontzaggelijke smart trekken over het stroeve gezicht: toen werd het weer strak - maar hij wist niet, hoe diep het zelfverwijt invrat in die sterke ziel.
‘Ik wàs gewaarschuwd - en nòg heb ik 't niet ingezien - nòg heb ik 'm voortgejaagd - -’
Dien middag, zonder er tegen Geert van te spreken ging hij naar den dokter, verzocht hem zonder omwegen alles te zeggen.
‘Ik heb niets dan hèm - hij moèt beter worden -’ zei hij.
De dokter, radend onder dat kalme stugge uiterlijk, een wereld van stom geleden smart, zei hem de waarheid:
‘De eerste maanden absolute rust - elke aandoening vermijden, en zwaar voeden - en dan ja, geen hoofdwerk, promoveeren, daar was geen denken nog aan - en een leven van studie, dàt behoorde voor hem feitelijk tot de onmogelijkheden, daartegen waren zijn hersenen niet bestand. Later eens een kalme betrekking, dàt ging - geen les geven ook, dat enerveerde hem veel te veel. Hij kòn nu nog door 'n uiterst kalm leven veel redden ....’
Rant hoorde het aan; elk van zijn woorden vernietigde iets van zijn jarenlange hoop en illusie -
Eindelijk zei hij:
‘Toen mijn zoon voor 't eerst bij u kwam - was hij toen al erg?’
‘Toen heb ik hem al gezegd rust te nemen -’
Rant zweeg een poos; en weer zei hij moeilijk:
‘Wat zei hij, toen u 'm dat aanraadde?’
De dokter keek een oogenblik naar die smartfiguur, zoo tragisch in zijn ouderwetsche jas, met den intelligenten kop, waarin onmetelijk veel verdriet als versteend lag. En zacht, medelijdend zei hij:
‘Hij zei, dat 't niet ging op 't oogenblik.’
Rant antwoordde niet. Met bevende hand streek hij door zijn dik grijs haar - toen stond hij op.
‘Ik dank u dokter.’
‘Adieu meneer Rant, ik kom morgen bij uw zoon.’
| |
| |
Veertien dagen later eerst nam Rant zijn zoon mee naar huis .... als een wrak - en toch voelden beiden een tevredenheid, dat hij nou thuis zou zijn, in 't oude, lieve huis, met den heerlijken tuin....
En dien avond voor 't eerst zaten ze als vroeger.
Toen zei Geert:
‘Vader - zèg eens - is u nou niet blij? 't Begint nou tot mij langzamerhand door te dringen.’
De oude Rant gaf geen antwoord, zijn arm steunend op de tafel; zat hij ouder, starende, de krachtige, grijze kop gebogen.
‘Vader - nu zijn we d'r toch!’
Rants hoofd zonk neer op zijn arm - en met zijn gezicht tegen de mouw van zijn oude schooljas, snikte hij het uit - hartstochtelijk - heftig als een jongen....
Geert ontstelde.
‘Maar - God vader, doe dat niet - wat is er dan toch?’
Toen hief Rant het hoofd op en zag hem aan.
‘Wat er is - wat er is - dat jij - dat jij ziek bent! òp ben je - een wrak heb je je gemaakt, daar met die studie - op die school waar je niet voor deugt - wat je niet kàn -’
Even zat hij stil, toen zei hij dof, een brief uit zijn zak frommelend:
‘Hier - dit is gekomen, terwijl ik bij jou was, lees maar....’
Loom - verwonderd nam Geert het couvert - niet vermoedend - dàn met onrustige hardklopping lezend toch - - ‘van Broes en Co. - Broes, dat was een oude vriend van zijn vader - - zij hadden een fabriek van meetwerktuigen. En zij vroegen of hij de betrekking wou aannemen als deskundige op hun fabriek - - die plaats kwam open met Februari....’
Hij bleef er op staren, dit was heel iets anders, dan hij zich altijd had voorgesteld - maar dat andere, dat kòn hij immers niet, dat wist hij nou.... en helderder bewust kwamen terug in hem de gedachten die in zijn ziekte zich in hem hadden vastgegrepen:
Wat tobde je eigenlijk om te willen, wat je niet kòn - als je maar gezond was, kon je dan geen gelukkig mensch zijn, al was 't met wat minder positie. Al kwàm je dan niet verder, dat allemaal was toch niet het voornaamste in 't leven. Dat zàg je ineens zoo duidelijk in, als je hier was, met dien vrede om je, op een avond als nu....
| |
| |
‘Ik doè dit vader -’ zei hij zacht beslist - ‘En 't is pas met Februari - -’
Rant knikte, met een mat, vreugdeloos glimlachje keek hij naar zijn zoon, en op eens barsstte hij uit, zijn vuisten slaand op de stoelleuningen -
‘Dat ik je niet flink en gezond meer heb - dàt is dan nou 't eind van al ons werken. Een gèk ben ik geweest - en een egoïst ....’
Hij zat, gebogen, de handen gewrongen in elkaar -
Geert sprak niet.
Hij staarde naar buiten in den vredigen tuin - en weer - als op dien dag, toen voor 't eerst het begrip van zijn kwaal helder in hem was gekomen dacht hij:
‘Egoïst - gek - nee - maar vruchteloos - ik even goed tot staan gebracht als hij - ik iets verder, maar ten koste van mijn gezondheid.’
........................
Het donker viel snel nu.
Uit den tuin kwamen de loome geuren van zomer door 't open raam naar binnen; alleen een zacht ritselen van den wind was in de hoogste boomen - soms de snelle wiekslag van een zwaluw. - En alles daarbuiten zei van jong, bloeiend leven.
Rant zat - en luisterde naar al die stille geluiden, die avond aan avond hier tot hem waren gekomen - die er nu ook waren - onveranderd.
Hij boog zich voorover naar zijn zoon, wiens gezicht was als een lichte plek tegen den donkeren stoelrug....
Geert was ingeslapen.
Rant stond op, lang kéek hij naar het teere, uitgeputte gezicht toen eindelijk langzaam wendde hij het hoofd om, staarde in de donkeren tuin, een machteloos verzet in zijn oud gezicht.
‘Ik kan niet bidden,’ dreigde hij bijna, met op elkaar geklemde tanden - ‘want ik geloof niet - maar ik zal er om vèchten - uur voor uur - dag voor dag, om zijn gezondheid terug te krijgen. - Ik ben toch een man! Ik laat niet, 't eenige - wat ik liefheb te gronde gaan - dat zal niet gebeuren -’
........................
Geert bewoog zich.
Vaag, zich niet dadelijk herinnerend, zagen zijn oogen op naar zijn vader.
| |
| |
Rant boog zich over hem; vatte zijn handen, die moe lagen op de stoelleuning.
‘Je moet beter worden’ - zei hij - zijn stem beefde.
Geert zag hem aan en zijn oogen werden zacht bij het zien van het wanhopig verzet in 't gezicht van den ouden man.
Langzaam zei hij: ‘Vader - daarnet heb ik gedacht: hoe goed kan je leven toch zijn, als je het niet zelf moedwillig verwringt, ik geloof nou, dat ieder mensch zijn leven zich maar bewegen kan binnen bepaalde grenzen: en als je die met geweld overschrijdt, dan wreekt zich dat, voor ons zijn die grenzen misschien niet zoo heel wijd .... dan kan je daarom toch wel gelukkig zijn - als je maar verstandig genoeg bent, om je bijtijds er binnen terug te trekken....’
Rant keek voor zich. - ‘Je moest nou naar bed gaan Geert,’ zei hij alleen.
Geert stond gedwee op.
Met moeite onderscheidde hij de wijzers op de pendule.
‘Negen uur - kinderbedtijd!’ En opeens lachte hij nerveus vroolijk op, in 't veilig gevoel van thuis te zijn - en dat alles nou nog wel in orde zou komen - rust tot Februari.... dan zou hij beter zijn .... een blij besef voor zóó lang van alles af te zijn, brekend door zijn loome zwakte.
Rant lachte niet.
Hij zat daar in de oude kamer, waar hij al die jaren gezeten had en al zijn plannen en illusies voor Geert had uitgedacht - hij zat daar en luisterde naar de voetstappen van zijn zoon, die langzaam moe sleepten heen en weer. Hij hoorde Geerts woorden nà, die hij voelde als waarheid....
Dien nacht streed hij met zichzelf den laatsten grooten strijd van zijn heftige, sterke ziel:
Te kunnen berusten.... te moeten berusten. |
|