Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| ||||
Literatuur.
De heer Adama van Scheltema heeft zich al in drie bundels doen kennen als dichter en als sociaal-democraat. Ik zeg met opzet niet als sociaal-democratisch dichter, omdat dat iets heel anders zou zeggen. Ik heb hierop eldersGa naar voetnoot1) uitvoerig gewezen en zijn laatst verschenen dramatisch gedicht heeft in mijn daar uitgesproken oordeel in dat opzicht weinig verandering gebracht. Ook in dit boek toont de heer Adama van Scheltema een warm hart te hebben voor de ellendigen in onze maatschappij, hier speciaal in een wereldstad als Londen; ook in deze bladzijden getuigt hij van zijn verontwaardiging over sociale wanverhoudingen en zijn geloof aan een betere toekomst. Het zou stellig de moeite loonen, indien iemand eens een studie schreef over het volk in de literatuur, waardoor duidelijk werden de wijzigingen, die de verhouding van de schrijvers tot het volk in den loop van eenige eeuwen heeft ondergaan. Het is wel hoogst opmerkelijk, dat een zooveel omvattend genie als Shakspere volmaakt onverschillig gebleven is tegenover zijn minder bedeelde medemenschen, tegenover de kleinen der aarde, | ||||
[pagina 100]
| ||||
die ook in zijn dagen, door gebrek aan weerstandsvermogen, het meest te lijden hadden van alle staatkundige woelingen, en wier ellende hem blijkbaar geheel onaandoenlijk vond. Uitingen van algemeene menschenliefde, gelijk in The merchant of Venice, ze zijn zeer zeldzaam; meestal is als in Julius Caesar het geheel van zijn werk doortrokken van een aristocratisme dat wij nu imperialisme zouden noemen. Walt Whitman heeft hem daarom bijgezet in het mausoleum waarin we vereeren kunnen wie niet meewerkten aan de toekomst van zijn groot volk van broederen. Als Shakspere de aandacht schenkt aan hun klachten en hun zucht naar verbetering, dan is het om ze in John CadeGa naar voetnoot1) te bespotten. Al mogen we in de 17e eeuw sporadisch hier en daar, bijv. bij Molière, iets vinden wat aan een verzet tegen slaafsche onderwerping, iets wat aan critiek op sociale hervormingen doet denken, eerst in de 18e eeuw draagt de literatuur de duidelijke blijken, natuurlijk vooral in Frankrijk, dat er iets woelt en werkt in hoofden en harten. Ik spreek hier niet over wijsgeerige geschriften, die als pleidooien voor meer rechtvaardigheid, menschelijkheid en gelijkheid, van een nieuwen geest getuigden, maar mij bepalend tot de literatuur, wijs ik op het tal van plaatsen in Voltaire's werken, waar de revolutionaire ideeën als de gist zijn neergelegd, die allengs de maatschappelijke gevoelens doorzuren zal. Is het niet merkwaardig dat Voltaire in zijn Le droit du Seigneur aan boer Mathurin - we hebben hier den derden stand die spreekt - bij het tornen aan de rechten der edelen, nagenoeg de woorden van Shylock in den mond legt: ... sommes-nous pas pétris
D'un seul limon, de lait comme eux nourris?
N'avons-nous pas comme eux des bras, des jambes?
Et mieux tournés, et plus forts, plus ingambes?
Une cervelle avec quoi nous pensons
Beaucoup mieux qu'eux? Car nous les attrapons.
| ||||
[pagina 101]
| ||||
En dan met het besef van numerieke kracht: De voir toujours qu'une seule personne
Commande en maitre à tous ses compagnons,
Comme un berger fait tondre ses moutons.
Quand je suis seul, à tout cela je pense
Profondément. Je vois notre naissance
Et notre mort, à la ville, au hameau,
Se ressembler comme deux gouttes d'eau.
Je n'en vois pas la raison: ça tourmente.
Zou niet Beaumarchais in zijn Mariage de Figaro het onderwerp na tweeëntwintig jaar opnieuw voor 't voetlicht brengen, en veel meer gepeperd met moedwilligen spot. Hij zette Voltaire's werk voort. Had bij dezen Le Bailli gezegd: ‘c'est à nous à nous soumettre aux lois qu'on nous a faites,’ - Suzanne zal het met nadruk herhalen: ‘Les plus forts ont fait la loi,’ en Figaro, niet minder dan Mathurin gelijkheid preekend, spot heel wat venijniger: ‘Noblesse, fortune, un rang, des places, tout cela rend si fier! Qu' avez-vous fait pour tant de biens?... Vous vous êtes donné la peine de naître, et rien de plus.’! Als Marceline verzucht: ‘... traitées en mineures pour nos biens, punies en majeures pour nos fautes’... dan is 't of we een klacht van onze dagen hooren. Maar al tien jaar vroeger had Bartholo in Le barbier de Séville het standpunt van den meester, van den meerdere, van den hooger geplaatste, tegenover de minderen duidelijk genoeg gehekeld in zijn toespraak tot zijn bedienden: ‘De la justice! C'est bon entre vous autres misérables, la justice! Je suis votre maître, moi, pour avoir toujours raison.’ ‘Vous autres misérables...’ we kunnen het woordelijk opnemen. Het gevoel voor de ellende en de ellendigen, het besef van het groote onrecht, de ten hemel schreiende wanverhoudingen, werd meer en meer wakker, vond zijn uiting ook in de literatuur. En het is wel teekenend voor den geest des tijds, dat een schrijver als Louvet de Couvray in 1787, aan het begin van zijn frivolen roman, - die wel ver blijft van het beoogen eener humanitaire strekking! - zich niet weerhouden kan te spreken over de ellende te Parijs. ‘Ce fut en octobre 1783, que nous entrâmes dans la capitale par le faubourg Saint-Marceau. Je cherchais cette ville superbe dont j'avais lu de si brillantes descriptions. Je voyais de laides chaumières | ||||
[pagina 102]
| ||||
très hautes, de longues rues très étroites, des malheureux couverts de haillons, une foule d'enfants presque nus; je voyais la population nombreuse et l'horrible misère.’ Den volgenden dag komt hij in het weelde-kwartier der paleizen, en staat verbaasd. ‘Tout à coup je me rappelai ce quartier de la veille, et mon étonnement s'accrut; je ne comprenais pas comment il se pouvait qu'une méme enceinte refermât des objets si différents; l'expérience ne m'avait pas encore appris que partout les palais cachent les chaumières, que le luxe produit la misère, et que de la grande opulence d'un seul naît toujours l'extrême pauvreté de plusieurs.’ Zoo staan we midden in sociale beschouwingen, op een plaats waar we die wel allerlaatst verwachten zouden - overtuigend bewijs dat het sociaal gevoel aan 't ontwaken was. In de negentiende eeuw zou het zich in de literatuur blijvend openbaren. Meer en meer zou het zoolang ook in maatschappelijken zin verwaarloosde volk in de letteren een plaats innemen, zóó zelfs dat het de andere standen er uit verdringt. De werkmanskiel verdringt de frak, van de salon gaan we op straat, in de fabriek, in de kroeg. Dat de romantiek het volk op haar eigenaardige wijze behandelde, we weten het. Ze voerde ons niet in het maatschappelijk slijk, als ze niet vooruit wist er parelen te vinden. Haar volk is er een van edelaardige wezens, deugd in lompen, lief-vrome armen tegenover slechte rijken. Haar bedoelen was goed, maar uit overmaat van bedoelen verwaarloosde zij de realiteit, en deed zichzelve daarmee den dood. Wat zij van het volk gaf was een caricatuur. Naturalisme en realisme moesten komen om aan het lang miskende of niet-gekende recht te doen. Het sociaal gevoel begon in de kunst eindelijk eerbied te krijgen voor de werkelijkheid, durfde het leven zien zooals het aan den onbevangen waarnemer zich vertoont. Geen mooi-doenerij meer, geen oppoetsen of polijsten, geen gewilde tegenstellingen of romantisch bedachte verwikkelingen, - interessant was die realiteit als elke andere, zoodra ze gezien werd door een artiest. En het zoo goed als onontgonnen terrein trok tal van artiesten aan. Gevoel voor het volksleven gaf ook in onze eigen letteren het aanzijn aan een nieuwe literatuur. Wat gevierde schrijvers als Cremers e.a. als boer en werkman gegeven hadden, was een onbezielde abstractie, een conventioneele leugen. | ||||
[pagina 103]
| ||||
En wie na hen kwamen maakten hun studies met heel wat meer eerbied voor de werkelijkheid. Ik behoef wel geen namen te noemen: in onze literatuur van recenten datum zijn de bewijzen voor deze bewering voor 't grijpen. Maar ik moet vooral op één belangrijke onderscheiding wijzen, die mij vanzelf terugbrengt tot het uitgangspunt van mijn redeneering. Met hoeveel gevoel en liefde voor die realiteit van 't volksleven, met hoeveel verontwaardiging over misstanden, hoeveel meelijden voor verongelijkten, bleef toch de kunst er een van boven af. Het bleef een voelen vóor, niet een voelen vàn die realiteit. En dit maakt een groot verschil. De werken van Heyermans, mevr. Roland Holst e.a., ook de gedichten van Adama van Scheltema zijn vol van het eerste. Maar wat in Amerika Walt Whitman, in Italië Ada Negri gaf - een kunst, voortkomend uit het volksleven zelve, - dat heeft in ons land voor mijn gevoel tot nog toe alleen Querido gegeven met zijn Levensgang. Lezen we het gedicht Londen van Adama van Scheltema, dan voelen we dien schrijver op volmaakt hetzelfde standpunt, in volmaakt dezelfde verhouding tot de daar waargenomen ellende, als Louvet de Couvray tot die van Parijs in 1787. Zijn gevoel is alleen niet zoo voorbijgaande, is heviger, hij reageert erop in een gedicht van langen adem - maar.... de aard van het gevoel is dezelfde. Dat wil zeggen: hij heeft de ellende niet ondergaan, en zijn reageeren is niet dat van den mensch in den kunstenaar, die de bitterheid van dat leed aan eigen lijf en ziel ondervonden heeft, - hij heeft er buiten gestaan en, hoe hevig zijn aandoeningen ook geweest zijn, hij is er buiten gebléven. Zijn kunst is dus evenmin proletarische kunst als die in zijn vorige bundels, en het verzet, in zijn verzen geuit, zij het een spontane reactie, is toch een reactie als gevolg van meelijden en rechtvaardigheids-begrippen van boven af. Adama van Scheltema is dichter: hij heeft het in zijn vroeger werk voldingend bewezen. Alleen is het jammer dat hij niet wat meer artiest is, dat hij niet meer zorg besteedt aan de techniek van zijn werk. Misschien is het volstrekt niet zoo - maar hij maakt den indruk of hij zoo maar van zijn pen wegschrijft, zich te vreden stellend met een ten-naaste-bij, als 't hem niet terstond gelukt de juiste, op de schoone formuleering te vinden voor gevoel of gedachte, gevoel-en-gedachte. | ||||
[pagina 104]
| ||||
Want dat de gedachte in dit gedicht ook haar aandeel heeft, blijkt dadelijk uit het motto van J. Dietzgen, waarin een filozofische idee is neergelegd over de functie der rede als onderscheidings-vermogen, en het alles in alles vinden, alles uit alles scheppen van den dichter. Ik meen dat Goethe het inniger en duidelijker gezegd heeft, maar herinner me op dit oogenblik niet goed waar. De dichter noemt zijn werk een dramatisch gedicht. Waarom, is mij niet recht duidelijk. 't Zijn dialogen tusschen De Vreemdeling en De Tijd, in drie afdeelingen: I. De Inkomst, II. De Straat, III. De Mist, maar, al is er eenige beweging in de afwisselende gemoedsstemmingen van den vreemdeling, iets dramatisch in den zin van conflict-bewogenheid heb ik niet opgemerkt. De voorstelling is dat de vreemdeling zich waagt op den nek, tusschen de vleugelen van den Tijd: Neem gij mij dan! Hier is mijn leege hart!
Uw adem blaast mijn haren al te bergen,
Mijn voeten vlammen op uw brandend spoor -
'k Wil de angstige begeerte niet verbergen
Met u den tocht naar Londen aan te gaan!
Gevreesde gids! bescherm mijn zwak gebeente,
Zwaai gij mij op uw kromme hals! Ik wil
Uw wereld en haar wankelend gesteente,
Haar rotte staat, onder u rooken zien!
Ik wil uw lijf onder mijn lichaam voelen
Om uit uw heete zweet weer op te staan
En me aan de avondwinden af te koelen! - -
Welaan welaan - ga gij geweldig voor!
Er is iets onklaars in deze voorstelling. We behoeven een dichter niet van woord tot woord na te rekenen, een gedicht is geen betoog, maar er moet toch een zekere helderheid zijn in de voorstelling, zoodat we het door hem geschapene zien, er de realiteit van voèlen. En nu vraag ik me al lezend af: was het wel een gelukkige gedachte van den heer Van Scheltema om den tijd te verpersoonlijken als een gevleugeld wezen, dat we naar willekeur bestijgen. Is dit niet in hooge mate onlogisch en geeft het onlogische dezer voorstelling niet iets gewrongens telkens weer aan den dialoog?
Hoe moet ik mij de dichterlijke vizie droomen der regels: | ||||
[pagina 105]
| ||||
Ik wil uw lijf onder mijn lichaam voelen
Om uit uw heete zweet weer op te staan
En me aan de avondwinden af te koelen!...?
In het antwoord van den Tijd is veel schoons: Klim op mijn rug, tusschen mijn beide vlerken!
Uw haren blaast de vlugge wind al plat,
Uw moede voeten zullen 't vuur niet merken
Waardoor mijn uitgespannen vleugels gaan, -
En laat u weldra met den dag ter ruste. -
- - - - - - - - - - - - - -
Wij ijlen langs een zacht golvige wei
Die van de bleeke, nevelige kusten
Heur sluimerende helling verder voert.
Het donker wollig vee ligt nog te keuvlen
Of peinst den ingezonken avond na -
Morgen gaat het aan 't spit! Daar zijn de heuvlen
Tot een oud dorp gedaald, - een dunne reep
Van goud zit aan de stille torenklokken -
Maar hier heeft ons de nacht al ingehaald
En dekt het dorp onder zijn donkre vlokken.
Het was een voorburg van de groote stad, -
Zoo heeft ze er meer als afgebrande harten,
Als uitgezogen vliegen om een web.
In de door mij gecursiveerde woorden hebt ge den dichter op zijn zwakst. Ze zijn de illlustratie van wat ik boven noemde het maar neerschrijven van wat het eerst invalt. En dikwijls bederft hij daarmee - evenals hier - zooveel. Híj zou, zijn vizie in beeld brengend, dit juist heel gelukkig doen met Londen en haar omliggende voorsteden (ik laat de juistheid der vergelijking daar, kom alleen op het dichterlijk-beeldende) te vergelijken met een spin, die uitgezogen vliegen aan den rand van haar web heeft, en bederft den indruk daarvan geheel door die lamme, niets zeggende tusschenvoeging: ‘als afgebrande harten.’ Dit nu en dan smakelooze, wat zijn eerste bundels ontsierde, blijft dezen dichter nog telkens in den weg komen, en doet aan details van zijn werk veel schade. En te meer jammer is dit, omdat hij in zijn gelukkigste oogenblikken een schoonheid van uitdrukking weet te bereiken, die het verdienstelijk werk van middelmatigen mijlen-ver achter zich laat. Zoo zegt hij van het licht-gewemel boven Londen in den nacht: Dat is de bruidsboeket van hel en hemel
Die elke nacht ruischend te branden staat!
| ||||
[pagina 106]
| ||||
Of elders: Boven mijn vlerken staat de steile nacht
Met al zijn zuiver licht...
Hoor dit begin van den tweeden zang: Waak op! de dag staat wagewijd
Met al zijn sluizen open, 't leven rijdt
En jaagt en davert door de volle straten
En loopt aan 't licht uit alle donkre gaten
En schuimt als bier en grijnst zijn luide lach
Aan elk verdroomd gelaat!
dat, met zijn rijkdom van elkaar wild verdringende beelden aan Shakspere doet denken. Zoo ziet hij Londen's duizenden schoorsteenen in droeve actie: Zij weven mee aan 't zware, zwarte laken
Dat van de afgesloten huizen hangt,
Dat golvend valt om alle donkre daken,
Dat langzaam valt om elk wanhopig hart.
Zoo geeft Londen in den mist hem deze visie: 't Is alles nat, -
De pijlers van den hemel staan te roesten
Als ijzers om een graf.
In dergelijke verrassende grepen en vondsten overtuigt de dichter ons telkens weer van zijn oorspronkelijkheid. Het minste treft hij mij, waar hij zich aan zijn programma houdt. In het tweede gedeelte, Op Straat, laat hij ons de ellende zien in enkele typen. Maar hierin heeft hij weinig individueels, dat oude onderwerp wordt maar weinig vernieuwd. In de opsomming, uitteraard incompleet, komt juist het meest uit, dat de waarneming niet van binnen, maar van buiten uit geschiedde. Al getuigt de Vreemdeling: Mijn hart hangt in mijn keel en mijn lamlendig
Lijf is vol tranen en vol van geklaag,
wij moeten, bij het lezen van die ellende-detailleering te veel met onze eigen deernis met die toestanden op zichzelve te rade gaan, | ||||
[pagina 107]
| ||||
om er veel voor te voelen. Hier reikt des dichters gaaf niet toe. Een geestig-vlugge schildering geeft hij van de kleine krantenverkoopers. Dat zijn mijn spreeuwen,
Mijn eigen zwarte vlugge vogeltjes: -
De kleine krantenroepers! zie zij hangen
Achter de uren van de gouden klok!
Zij vliegen voort langs al de grauwe lange
Straten, tjilpend gedreven door de angst
Om 't geld - om te verkoopen wat daarbuiten,
Wat elk uur in de wereld is gebeurd.
Hoort gij niet meer hun ongedurig fluiten -
Voort is de kleine vlucht door 't dichte volk.
In het derde gedeelte krijgen wij Londen in dikken mist, en in dat gedeelte heeft de dichter m.i. het meest bereikt. Er is iets zwaars, sombers, suggestiefs in de meeste dezer verzen, een vizie van huiveringwekkende donkerheid over smoor-broeiig leven beneden. Ook gaat het gedicht daar in het breede, waar hij de groote tijdskwalen in symbolen ziet. Het is vooral waar twee groote gevaarten den Tijd in zijn vlucht de baan versperren: de Westminster Abbey en het Parlementshuis met de vlag. Hier zijn de twee plagen - het Kruis en de Vlag: twee idealen:
Die van benee hun gouden standaard hieven
Tot boven aan de zon! Als hagel kwam
Hun goud terug! - Het zijn twee donkere dieven
Voor wie het liefste niet meer veilig is.
En nu gaat hij voort met de klacht, hoe jammerlijk beide symbolen van verheven menschelijke gevoelens verlaagd zijn tot allerlei slechte doeleinden, hoe een vloek werd wat ten zegen moest strekken, hoe eigenbaat en roofzucht, haat en nijd, leugen en bedrog misbruikten het edele en heilige. Maar de Tijd, die klaagt, is ook de Tijd die vertroost, die hoopt en gelooft. Een toekomst ligt voor hem, waarin veel leed, veel onrecht wordt goedgemaakt. ... uit de bittre, kleine zwarte pitten
Groeit weer op nieuw de sappig, zoete vrucht.
- - - - - - - - - - - - - -
| ||||
[pagina 108]
| ||||
Zoo rijst uit deze zwarte deerlijk slechte
Akker des levens eens weer 't juichend graan!
Zoo bloeit eenmaal opnieuw het blonde koren
Bij al de bloemen van mijn liefde omhoog!
Bij het samenvatten van al de indrukken, kom ik tot het besluit dat dit Londen de arbeid is van een dichter, wiens taalvermogen en woordkunst vooralsnog niet volstaan voor de hevigheid van zijn gevoel en den rijkdom zijner fantazie, welke telkens weer oorspronkelijke verbeeldingen in hem wekt voor het gevoelde en waargenomene. Daardoor is dit gedicht nog een benadering gebleven van zijn bedoeling, en lijden verschillende gedeelten door gebrek aan harmonie en schoonheid, door onzuiverheid van uitdrukking. Ware dit het eerste werk van den heer Adama van Scheltema, we zouden kunnen spreken van een belofte - - nu het zijn vierde is en we in alle vier steeds dezelfde zwakheden blijven opmerken, lijkt de twijfel gebillijkt, of hij, ondanks zijn onbetwistbare oorspronkelijkheid, onze literatuur nog eens met een meesterstuk verrijken zal.
In vergelijking met het gedicht van Adama van Scheltema is de bundel Liefde en Leed, van P.A.M. Boele van Hensbroek, grootendeels subjectief. Tegenover univerzeele, altruïstische poëzie zou men dit egoïstische kunnen noemen, lyriek zich bewegend voortdurend in den kring van eigen zieleleven. Dat ik hiermee op zichzelf geen achteruitzetting bedoel, behoef ik wel niet te verzekeren. Onder de zuiver lyrische dichters zijn er geweest, wier namen leven over vele grensscheidingen van eeuwen heen! Boele van Hensbroek is een gevoelig man, iemand die het leven niet als een koel waarnemer doorgaat, maar die er zijn ziel aan geeft, ontvankelijk als hij is voor allerlei indrukken. En als die indrukken diep zijn, zoodat ze hem innig beroeren, dan laten ze hem geen rust vóór hij aan de stemming van vreugde of smart uiting heeft gegeven, vóór de reactie op de ondergane levenservaring, op de emotie die hem schokte, in een gedicht is belichaamd. Zoo zijn deze gedichten dan voor het grootste deel stemmingsuitingen. We kunnen er op aan, en de toon van oprechtheid is | ||||
[pagina 109]
| ||||
in deze gedichten onmiskenbaar, dat hij zich niet als dichter verlustigt in gewaande vreugde, of zich bedroeft door zelf-gekweekt leed. Alles is ècht - en de aantrekkelijkheid van dit boekje bestaat dan ook voor een groot deel in die èchtheid. 't Zijn uitingen van een gevoelig mensch, en met recht kan hij zijn vrienden zeggen bij 't toereiken van dezen bundel: Hun zij dat klankrijk levensbeeld
Eens vriends gewijd.
Inderdaad is het in zijn afwisseling een stuk levensgeschiedenis, histoire intime, en voor de vrienden een stellig zeer te waardeeren geschenk. Natuurlijk staat de critiek op een ander standpunt. Deze kent vrienden noch vijanden in den gewonen zin. Voor haar blijft een bundel poëzie een voorwerp van genot zoo mogelijk, van onderzoek, van studie en beoordeeling in elk geval. Zij ook leert den schrijver van dit boekje kennen als een gevoelig, voor verschillende indrukken zeer ontvankelijk man. Maar tevens kent zij in hem den dichterlijken beoefenaar der letteren, die niet zonder nadeel - voor eigen oorspronkelijkheid althans! - de gedichten van vele dichters gelezen heeft. En die, bewust of onbewust, aan de bekoring van hun versvormen in eigen verzen nogal eens tol betaalt. En 't is gevaarlijk als die vorm ons dan zoo heel duidelijk naar een voorganger met grooten naam wijst. Lang niet het minste in dit boekje is Las Huelgas. In het klooster van Las Huelgas
In den biechtstoel zat de priester.
Fluistrend spreekt de biechtelinge
Van de wereld, van haar zonde... enz.
maar is het niet onvermijdelijk dat we aan Heine denken, en dat het Boele van Hensbroek schade doet àls we aan Heine denken? Zoo vind ik op blz. 122 deze ritornel:
Aan een Slapelooze.
Gij, die op 't kussen
Wentelt het hoofdje in slapelooze wake,
Laat mij met zoeten zang in slaap u sussen.
| ||||
[pagina 110]
| ||||
Ik heb bevolen,
Aan mijn slavinnen, blanke, slanke feeën:
Spreidt haar een geurig leger van violen.
Dan zal zij komen,
De slaapgodin, met hare schoone dochteren,
Die heerschen in het rijk der blonde droomen.
Zij zal u sussen
In zoeten slaap. - Als de oogjes zijn gesloten,
Zal ik, als eenig loon, ze zachtkens kussen.
Ik aarzel niet dit een model van bevallige zangerige metriek te roemen. Het zacht gedein der vloeiende verzen draagt zoo licht de zacht-liefelijke gedachten. Doch die vorm en dat ‘spreiden van een geurig leger van violen’ samen, herinnerde mij tevens aan een zeer melodieus liedje van Rückert, met dit begin-couplet: Blüthe der Mandeln!
Du fliegst dem Lenz voraus, und streust im Winde
Dich auf die Pfade, wo sein Fusz soll wandeln.
Maar - zoo hoor ik zeggen - 't is toch ondoenlijk voor een dichter om voor al zijn verzen geheel nieuwe vormen te vinden. Ik beaam dit ten volle. Alleen moet ik nader verklaren, waarom het voor een dichter als Boele van Hensbroek gevaarlijk is als zijn verzen aan die van anderen doen denken. Welnu - omdat hij mist wat aan het werk van Adama van Scheltema, ondanks gebrekkige, soms leelijke techniek, iets eigenaardigs geeft: het sterk oorspronkelijke, waardoor vanzelf de meest gebruikte vorm tot een treffende nieuwheid en frischheid verjongt. Boele's gedichten zijn voor 't meerendeel zangerig, - 't zou mij niet verwonderen als musici, gelijk al meer geschied is, het bundeltje plunderden voor tekst ter compozitie, - maar 't gebeurt zelden dat ze ons plotseling verrassen met een zuiver individueele wending, met een nieuw beeld, met een oorspronkelijke expressie. Wat ze daarbij dikwijls schade doet, is het gebrek aan wat ik zou willen noemen, vasthoudings-vermogen van den dichter. Ik bedoel hiermee dit. Als hij zich neerzet om een stemming weer te geven, dan is het of op sommige oogenblikken hij zelf uit die | ||||
[pagina 111]
| ||||
stemming raakt, en de dan noodzakelijk ontstaande hiaten maar met, op zich zelf in metrum en rijm passende, woorden vult, die echter de stemming geheel en al loslaten, en ons ergo òntstemmen. 't Is voor ons gevoel of die woorden dan maar stoplappen zijn. Neem eens een couplet als 't volgende: 't Is stil, doodstil. Natuur viert lachend feest.
In 't blonde duin rijzen de slanke dennen
Omhoog naar 't vlekloos reine blauw der lucht.
Niets stoort de stilte dan een zacht gerucht,
Een ruischen, of in weelderigen lust
De takken tot elkaar van liefde fluistren,
De zon heel d'aarde in den sluimer kust.
De dichter wil daarin ons suggereeren de zomerstilte onder de dennen op een zonnigen middag. En daar zijn gelukkige regels, suggestieve woordschikkingen, daar is een welluidendheid in het geheel. Maar het verwondert me juist daarom te meer, dat de schrijver niet geweten heeft hoe in het begin-vers storend is dat: ‘Natuur viert lachend feest,’ direct na: ‘'t Is stil, doodstil.’ Opeens verbreekt hij zelf de stilte door dat ‘lachende feestvieren,’ dat misplaatst is in de suizelende stilte van een dennenbosch. Een kleinigheid is, dat ik de dennen liever ‘van 't blonde duin’ omhoog zag rijzen, dan in. Ook lijkt me blond voor een met dennen begroeid duin niet het rechte epitheton. Iets storends ook dat ‘reine blauw der lucht,’ omdat het de impressie als in tweeën breekt: het blauw en de lucht als verschillende waarnemingen, terwijl 't als vizie natuurlijk één is. Wil een dergelijke schildering een sterken indruk maken, dan moet de auteur zelf zóo muurvast in de stemming zijn, dat zijn woorden alle samen juist die stemming weergeven, en niet een ten-naaste-bij ervan. Soms benadeelt de dichter den indruk van zijn werk, door dien te anticipeeren. Zoo, wanneer hij gedichten als Winter aan het Strand en Aan het Strand aldus begint: Ontzettend is het dwalen langs het strand. -
of: 't Is mooi aan 't strand.
Immers we moeten nu uit wat volgt in 't eerste geval de vizie, | ||||
[pagina 112]
| ||||
de sensatie van iets ontzettends, in het tweede van iets moois krijgen. En 't is niet gewenscht dat de auteur ons daar door een zoo heel familjaar klinkende mededeeling op voorbereidt. Er is nog iets wat Boele van Hensbroek in den weg staat als lyricus. Hij is wat veel man-van-gedachte. Zijn stemmingen zijn maar zelden zuivere gemoedsstemmingen. Meestal houden ze een sterk verband met meeningen, met bedenkingen en overwegingen van allerlei aard. Hoe dit schaden kan juist in zijn meest doorvoelde werk, blijkt uit dit fragment: 't Was doodstil in de kamer. Op het bed
Lag in de volle najaarszon ons kind.
Het middagklokje klepte een requiem.
De zon droeg op haar gouden stralen meê
Den laatsten ademtocht van wat een mensch
Eens wezen zou.
Wij zaten stil ter neer;
En voor het venster stond, het oog gericht
Naar 't stralend wereld-oog, naar 't eeuwig licht
De liefdezuster met gevouwen handen
En bad.
Licht men de door mij gecursiveerde woorden er uit, dan verwijdert men het bespiegelende, dat hier voor mijn gevoel uit den toon valt. Ik voel het haast als een profanatie op die wijze te schrijven over juist deze van zijn gedichten, waarin de grootste droefenis zich heeft uitgesproken. De warmste sympathie en het innigste meelijden mogen echter geen bedenkingen doen terughouden, welke aan die smàrt niet raken willen, maar alleen den kunstvorm bedoelen, waarin die smart zich geuit heeft. Het sympathie-wekkende is hier - evenals indertijd in Honigh's Geen Zomer, - de aanvoeling van het èchte leed als kern van de verzen. Maar in de uitdrukking van dat leed mis ik soms het intensieve, dat door de schoonheid als een machtige ontroering over ons moet komen. Zóo in dit gedichtje, herdenkend oogenblikken van schrijnende smart, is de situatie op zichzelf aangrijpender dan de expressie. | ||||
[pagina 113]
| ||||
Des avonds! - O laat ik het niet gedenken -
Lag hij daar stil. 'k Benijdde hem bijna
Die ruste, boven menschlijk zijn verheven.
Grootsche gedachte, zonder wederga!
En menigmalen ben 'k tot hem gekomen,
Der vrienden bloemen spreidend om zijn hoofd.
Nog altijd dacht ik: 't Zijn hem geurige droomen. -
Kon ik gelooven, dat het was verdoofd?
En telkens legde ik krans bij kransen neder
En telkens blikte ik op zijn lieve hoofd;
En als 'k begreep: Neen, nimmer keert hij weder,
Benijdde 'k hem, die aan een wêerzien g'looft.
De zuiverste uiting in dit aandoenlijk gedeelte acht ik de twee kwatrijnen van het sonnet op blz. 59: Zooals een mensch die langs een kruisweg schrijdt,
Bij elke statie nederknielt en 't hart
Gepijnd voelt bij het denken aan de smart,
Die Christus leed, en hij nu met hem lijdt.
Zoo ga ik nu het lange leven door,
En elke plek die eens zijn voet betrad,
Waar hij genoot, dien ik heb liefgehad,
Komt me als een statie van mijn kruisweg voor.
Er is in verschillende gedichten die afwisseling van bespiegeling en lyriek, redeneeren en zingen, die maakt dat er maar zelden een zuiver harmonisch geheel tot stand kwam. Wel vinden we er in een mènsch, die zich geheel geeft, die er niet aan denkt om een gedachte te verzwijgen, als ze hem midden in eenige zangerige regels te binnen schiet, in wien geest en gemoed, even bewegelijk, om de beurt aan 't woord zijn. Eigenaardig komt dat bijv. uit in Venetië. Eerst hooren we den zanger: U, wondre stad, drijvend op 't watervlak
Zooals de blanke zwanen donzig doen,
Zich koestrend in den gullen zonneschijn!
U, rimpellooze zee, als zooveel zwanen
Van marmersteen, blanke paleizen dragend!
U groet mijn lied!
| ||||
[pagina 114]
| ||||
Zuiver lyriek. Met geestdrift heft hij den lof aan van Venetië's schoon. We luisteren naar wat komen gaat. Maar opeens daalt de stem, verandert van tempo, staakt den zang, begint te spreken: Ik wachtte slechts den dood
Te zien toen ik u naderde; ik dacht
en die gedachte is dichterlijk: Een schoone Ophelia in haar vloeibaar graf
Neêr te zien liggen. Maar de zonne scheen;
En waar de zon schijnt heerscht nooit dood alleen.
Voelt niet ieder, hoe ver we hier van het begin af zijn? En hoe zuiver redeneerend wordt het spreken nu: Verbleekt, ja, is uw dogendiadeem,
Verflauwd de kracht, die eens het boek verhief
In leeuwenklauw. - Maar hoeveel rest u niet?
Klinkt dit laatste niet als een banaal troost-frazetje? Toch is het dat niet, is het voor den spreker deze overgang tot twee heel wat hooger gestemde strofen, waarin de lof van het hedendaagsche Venetië bezongen wordt. De eerste luidt aldus: Nòg dolen op uw Piazza Portia's
Met 't gulden haar van Titiaan. Nòg weerklinkt
Der gondelieren levendig geroep
Langs de Lagunen als de forsche zwaai
De gondel zwieren doet. Nòg droomt men zich
Een paradijs van liefde en zoet genucht,
Als, drijvend onder flonkrend sterrenlicht,
De zang der suonatori zich vermengt
Met 't koelend liefdesmurmlen, waar de vloed
Der zuidernachten 't kussen meê begroet.
Dat is Boele op zijn best. Het ligt voorzeker aan de tweeslachtigheid waarop ik wees, dat hij talent bezit voor een zekere soort poëzie, die bespiegeling en gevoel vereenigt, waarin ze samenwerken tot een indruk op verstand en hart: ik bedoel de didactiek. Niet in den beperkten zin van het leerdicht, van wijsheid-op-rijm, maar didactiek bedoeld als de eigenaardige, harmonische samenwerking van gevoel en gedachte, aandoening en ervaring, suggestie en wijsheid, in een geheel van goed-klinkende taal. | ||||
[pagina 115]
| ||||
Als een voorbeeld van wat deze dichter in dat genre vermag, kies ik het gedichtje Alleen? waar ik tevens deze bespreking mee besluit. Zoo gij uw liefde kennen wilt,
Ga dan alleen, alleen uit in de dreven,
Waar 't al u nieuws, u ongeziens moet geven,
Ver in de stilt.
Als gij de zilvren bergen rijzen ziet,
En als uw blik weidt over blauwe meren,
Vraag dan uzelv' of ge alles kunt ontberen
Wat ge achterliet?
Vraag dan uzelven of ge alleenig zijt,
Dan of gij onbewust hebt meêgenomen
Uw stoutste wenschen en uw liefste droomen
Van zaligheid?
Zie, op het meer drijft zacht uw liefste wensch,
En op den bergtop troont uw stoutst begeeren.
Geen verre tocht zal u ontberen leeren,
U ‘d' ouden mensch’!
Over den heer W. van Weide acht ik het geraden kort te zijn. Ik voel me met zijn verzen niet op mijn gemak. Ik vraag me elk oogenblik af: ernst of kortswijl? - vrees dat hij me voor den gek wil houden. 't Lijkt een heel boek parodieën op verzen, parodieën, zooals Lodewijk Mulder door Janus van Venne voor den vuist liet opsnijden. Aan dien Janus wisten we precies wat we hadden, - als de heer Van Weide me een couplet voorzet als: De lotosbloeme fluistert in het avondzwijgen -
En drinkt een zilveren sprei
Werkelijk, lezer, het stáát er, op blz. 32: een zilveren sprei. Van nachtelijke zangen die zingende zijgen
Op kelken in nachtlijke Wij!
ik zeg, als de heer Van Weide met een ernstig gezicht me zóó iets voorzet, dan voel ik even naar mijn voorhoofd, en prevel: ‘ben ik nou.... of jij?’ 'k Waag me liever maar niet aan een beoordeeling en vergenoeg me met mijn lezers nog één staaltje mee te deelen van deze ‘gevaarlijke’ poëzie. | ||||
[pagina 116]
| ||||
De Groote Beer.
De Groote Beer, het sterren-zevental,
Ziet zeven-oogig in het maanlicht meer; -
En lacht en licht als lichtjes op het meer;
Bij golfjesstijgen en bij nederval.
Doch nu bij 't licht' en lonken van de zee,
En 't oogenknippen van de sterren zeven -
Komt mij het beeld der liefde rijzend zweven,
't Bedrieglijk beeld, dat ook die knipjes deê.
De lonkjes, die in 't oogelachen zwommen!
En traantjes die als paarlen moesten duiden
Van waarheids-spiegels die in 't ooge glommen!
Zooals de Beer in lachen en in lonken,
Zoo moog' onwankelbaar uw woordjes luiden,
Die fluisterend-zoet mij in het harte zonken.
Voor copie conform.
W.G.v.N. |
|