| |
| |
| |
Ouderdom.
Door Gerard van Eckeren.
In de muffige broei-hitte onder de kap van den hooiberg scharrelde Peters te midden der stugge garven. Hij had voor 't gemak zijn klompen uitgedaan, en nu, bij het rondgetrippel hier en daar, al naarmate er nieuwe bussels om hem neêrkwakten, prikte het stroo hem door zijn kousevoeten, dat hij zeerig te dansen stond en te kermen, onderwijl zijn magere beef-handjes in de garven graaiden en ze pasten en trokken en duwden, dat zijn adem hijgerig uit zijn keel zaagde.
En beneden, op den wagen, stond Gijs en stak maar onverstoorbaar op, met iets triomfantelijks over zijn rood gezicht, iets krachtig-beslists in het opzwaaien van zijn gaffel, als in onverbiddelijken spot met zijn, Peters', machteloosheid van hem bij te houden. Het zweet kriebelde hem langs zijn wangen neêr, en een koude angst ging door zijn borst bij het zien van de steeds meer om hem heen zich stapelende garven, die tot een muur werden.
Hij kòn haast niet meer. Een duizeling van benauwing kwam hem voor d' oogen; - hij verloor het evenwicht en sloeg op de ruige bussels neêr....
Toen hij de oogen opende, bukte Janneke over hem heen.
‘Hier boer, drink 's. De hitte hêt je te pakken gekregen, wâ?’
Met gulzige slokken dronk hij, en zag toen wantrouwend langs Janneke heen naar omlaag, waar Gijs op zijn wagen te wachten stond, steunend op zijn gaffel.
‘Er zit rêgen in de locht, ge mô oe hoasten as-te nog alles dreuge wilt binnen hên,’ maande Janneke, van onder de kap uit naar de lucht wijzend, waar donkere wolkjes fronselden tegen 't
| |
| |
straffe blauw. Vlug-handig, pittig figuurtje in 't vaal-groen jak, schikte zij de kris-kras tot een hoop getuimelde garven, die de boer niet had kunnen verwerken, om zich heen, stevig gedrukt, met om en om de arenkoppen, tot een gladden vloer van dofgeel stroo.
‘Nou kun je er dansen, boer!’ lachte de meid, en langs het laddertje verdween ze in de diepte, gekte nu met Gijs, die haar met zijn gaffel in de kuiten te prikken trachtte.
Peters, op den berg, trilde van gemelijkheid en woede, om de doening van die twee, dat gegek en gelach, dat maar niet ophield.
‘Loat ze met vreê Gijs, zeg 'k oe, heur-ie niet jong, wâ 'k dàan zeg, dâ je ze met vreê loat....’ beval hij van boven, doch zijn stem hikte schor tusschen Janne's gegier, en ze hoorden het niet. De deern, half-weg de ladder, trachtte de gaffel te grijpen, die Gijs telkens plaagrig terugtrok en die hij nu, aangestoken door haar aanhalige schaters, overmoedig te zwaaien begon, dat enkele kippen verschrikt, schuw kakelend het erf op fladderden.
‘Alo dan Gijs, zie de locht dàan.... We kriegen 't niet dreuge binnen,’ kermde Peters, trappelend met zijn kousevoeten op het lichtjes meêveerend stroo.
En nu Janne eindelijk beneden was en, proestlachend nog, in 't bakhuis verdween, piekte Gijs, als haastig den verloren tijd weêr in te halen, twee garven te gelijk van de wagenvracht en wipte ze den berg in tot vlak voor Peters' voeten. Het mannetje, volijvrig, wierp er zich op als op een prooi, klauwde er zijn vingers in en moffelde ze weg tusschen de anderen, securig ze drukkend aan alle kanten.
‘Vooruit, vooruit!’ riep hij, hijgend alweêr, en waarschuwend zing-klaagde zijn mager stemmetje maar al van ‘we kriegen ze niet dreuge binnen, we kriegen ze niet dreuge binnen.’
Toen zag hij al gauw dat het niet ging. Gijs, stoer en breed op zijn kar in zijn paarse mouvest, weerde zich nu weder uit alle macht, en garf na garf vloog den berg binnen, omstoeide duikeldwarrelend zijn beenen, of plofte tegen zijn borst, dat hij ieder oogenblik dreigde omver te tuimelen. Het zweet brandde hem op zijn gezicht en zijn armen schenen lam van het woeste gegrijp om hem heen. De garven wogen lood; hij kòn niet meer, - en stikkend als in een benauwdheid viel hij voor de tweede maal plat neêr op zijn borst....
| |
| |
Gijs had met Janne de rest van den wagen in den berg gewerkt; onder een stortbui, die uit de verdonkerde lucht nu neêrpletste, waren de laatste twintig garven naar boven gepikt. Beteuterd, verregenend in zijn verfomfaaid bloesje, stond het boertje beneden op den hof het opsteken aan te zien, en deemoedig liet hij zich de vloeken gevallen, die Gijs hem grimmig over den kop goot.
‘Dat het ook verdraaid zijn eigen schuld was; met al zijn gesammel kon hij nog geen poot verroeren.’
Nu zat hij in de bakkeet bij een knappend vuurtje en droogde zijn kiel en zijn kousen, die van den regen kletsnat waren. Voor hem, op het fornuis, prutselde het eten, en een zoetige walm drong in zijn neus, wat hem voor even in een behaaglijke stemming bracht.
Maar dadelijk dan duwde dat andere zich weêr in zijn denken: zijn graan, dat niet vóor de bui was binnengekomen, dat bedorven zou zijn, bedorven, twintig mooie volle garven nu glad-weg bedorven!....
Een lammerig gevoel, een weeheid van huilen moeten drensde op in zijn borst; en in zijn spijt om de schade overdreef hij, achtte hij niet de sussende opmerking van Gijs straks: dat het wel losloopen zou, de bovenste halmen alleen maar wat van 't water geleden hadden; en dan nog, van éen keertje nat zou de boel toch niet rotten óok.... De zoetige etenswalm werd opeens hem tergend-hinderlijk; de weeheid hikte steeds hooger in zijn keel; hij snotterde en hij slikte, terwijl hij zijn kousen droogde, en in jammerend huilen barstte hij nu uit: ‘twientig gaarven.... twientig volle gaarven.... weg.... stroo voor de vaarkens.... 't was om je te verdoen, om je te verdoen was êt....’
Het onheil nam opeens reusachtige afmetingen aan; het scheen hem de ruïne van zijn arme hoevetje, die nu, door zijn eigen schuld, aanstaande was. Hij had niet meê gekund met Gijs, hij had niet op gekund tegen de brutale kracht van zijn knecht, die als uitdagend hem met de garven bestookt had, tot hij uitgeput was neêrgevallen. - O, die Gijs, hoe graag had hij hèm de schuld gegeven, dien jongen, dien knecht, dien hij had groot zien worden en hem nu was over 't hoofd gegroeid, was over de kracht gegroeid; hij voelde het hatelijk-duidelijk.
Maar Gijs was onaanrandbaar; Gijs was de overheerscher, die hem met zijn dagenden blik op een afstand hield; Gijs hoog op
| |
| |
zijn kar met zijn blinkende gaffel was als de krijgsman op die prent in zijn pronkkamer, die tergend met zijn voet stond op den nek van een verslagene.
Hij, Peters, voelde zich als die verslagene, die bukkende voor een woeste kracht, die hij haten kon, doch waartegen hij niets vermocht.
De ruïne van zijn hoevetje! - Als een donkere wolk hing het boven zijn hoofd, zijn gedachten verwarrend.
En het werd, als was het hijzelf niet meer die de schuld was, doch Gijs, de kracht-knecht.
Zijn hoevetje. Het hoevetje dat hij van zijn ouders geërfd had, dat zijn trots was, omdat het was zijn eigendom en niet gepacht. Als jongen had hij er gespeeld, gewerkt spoedig, gewroet in den grond, gemest, gekruid, onder de straffe slagen der zon, het nijdige zwiepen van regen. Zijn leden had hij er op voelen worden hard als hout; zijn spieren hadden gebold onder zijn kiel. - En reeds toen, dat zijn vader nog leefde, was de stugge wil in hem gegroeid het hoevetje te verrijken, het land te verbeteren; was het in hem geworden tot een starren trots tegenover de omwonende boeren, die pachters waren, loontrekkenden! Het hinderde hem niet, dat die pachters hem uitlachten, hem en zijn vader; ze poovere sjouwers noemden, die liever een schamel stuk brood aten van eigen schraal gedoetje, dan dat ze het kalmpjes en maklijkjes afdeden op een gepachte hoeve, waar je het goed hebben kon, een vetpot, verstond je de kunst maar je ‘heer’ aan de ‘slechte tijden’ te doen gelooven. - Het déérde hem niet; hij ging hoog, in zijn trots, te midden van al die bluffers; hij ranselde op de kermissen hun zonen af, als ze 't openlijk waagden hem om zijn gesjouw te bespotten. Want altijd, onder alles door, had dan het vooruitzicht gelegen, hem lokkend met vizioenen van een gróóter hof, veel paarden, knechts en vetter gronden nog.... en dat van hèm, hèm, den jongen Peters.... van hèm, van hèm.
Toen was zijn vader gestorven, en had het alles hem behoord. Doch ongeluk na ongeluk had hem getroffen. Misgewas, ziekte onder 't vee. Hij had land moeten verkoopen. Het scheen een oogenblik de ruïne. Maar tot een algeheele vendutie had het niet behoeven te komen. Hij, met zijn stuggen wil, zijn starren trots, had er z'n schouders onder gezet en het wankelend boeltje getild boven de misère uit; hardnekkiger ploeterde hij in zon en regenweêr, tanden geklemd.
| |
| |
Hij en zijn vrouw, ze leefden voor niets anders dan voor het óphouden, het óphouden van hun verschamelde goedje boven de dreigende noodzakelijkheid eener verkooping, een in-pacht-neming dan, een knechtschap. - En het was gelukt. Het vizioen van den grooten hof wel verschrompelde, doch zij bleven vrij, en door hun straffen arbeid slaagden zij hun hoeveke weêr tot een zekere welvarendheid terug te brengen, die hun trots, den voor een tijdje bangelijk weggekropen trots, nu steviger deed opschieten. De zorg voor dit welvaren, de streelende liefkoozende zorg voor hun hoeveke werd hun godsdienst. Zij groeiden in zijn bescheidenlijk tieren, bij iederen knop die in den moestuin ontsproot, ieder ‘keue’ dat geboren werd. In het huis en de bakkeet deed Guurte haar werk van schrobben en poetsen, bakte de lange brooden en karnde de melk. Geheele ochtenden was zij bezig in den moestuin; piekte haar spichtige gestalte in blauwkatoenen zomerjapon, een breedrande tuinhoed schaduwend over 't wat mager, van zon vervreten gelaat, te midden van 't hoog-klimmend boonen-gegroen. - Ze deed alles alleen. En het was haar trots. En onderwijl werkte hij op het land, alleen ook eerst, maar spoedig met een hulp, den jongen Gijs, den zoon van een daggelder, die wel, in den oogsttijd, los werk op de hoeve verrichtte. - Gijs werd zijn rechterhand; Gijs was gewillig en niet lui; Gijs ploeterde als zijn boer; Gijs ploeterde méér dan zijn boer. Doch Gijs was een kind, een jongen nog. Gijs randde hem niet aan in zijn trots van zelf, door eigen kracht zijn hoeveke óp te houden, met de welvaart van zijn hoeveke de oogen uit te steken aan de omringende pachters, die vet werden, vetter werden dan hij; maar in knechtschap.
Toen was zijn vrouw gestorven en dat was een heele slag. Hij had een deern moeten nemen voor het werk in huis en in den moestuin. - Janne kwam en het ging goed. Zij randde Peters' trots niet aan. Zij scheen hem, evenals Gijs en evenals de losse arbeiders die hij wel, als het druk was, in dienst nam, een deel van het hoeveke zelf, een rad in de machinerieën van zijn hofsteê, het mooi-gladde, knusjes-glimmende raderwerk, dat zijn geregelden gang ging van dag op dag, omdat hij, Peters, het door zijne kracht in beweging hield. Hij was het bewegende rad; Gijs en Janne waren slechts de bewogene.
Zoo waren de jaren gegaan en was hij oud geworden, het staal van zijn spieren verslapt. En telkens waren het toen kleinigheden
| |
| |
geweest die zijn stuggen trots belaagd hadden: het besef van op de markt door een listigen slager te zijn om den tuin geleid, een gevoel van loomheid, dat hem het ploeteren in zon en regen van lieverlede zwaar ging, spoedig - als hij zich bekennen moest - te zwaar. Toch hield hij zich star in zijn trots. - Tot nu dezen middag, na het opladen in den berg, hij het eensklaps fel-duidelijk gevoeld had: hoe hij òp was; hoe zijn boerderijtje hem had overheerscht; hoe hij niet meer het bewegende rad was, maar het bewogene.
En deze ontdekking, die vlijmend door hem heensneed, deed hem kreunen van onwil en angst.
| |
II.
Want ònwillig was hij zijn bezit dien jongeren af te staan. Hij krampte er zich aan vast als een prooi, waarop zijn leven, zijn gansche lange zwoegende leven hem recht gegeven had. Hij blies van nijd tegen de indringers, de Jeugd, die het hem scheen dat hem zijn rechtmatig eigendom ontwringen wilde.
Want Gijs en Janne zouden de ruïne voor zijn hoevetje zijn. Het verlies der twintig garven, in zijn suffig hoofdje tot een Ramp gedijd, verwarde zich met zijn angst voor die Jeugd, die de kracht had, en het was hij niet meer die de schuld was van de Ramp: het was die Jeugd, welke 't hoevetje verderven zou, als zij de macht kreeg.
O, zijn eigene onmacht! O, zijn gulzig opgebruikte krachten! - Hij kon die vroegere gulzigheid nu haast verfoeien. Er was nu niets meer, niets. Hij was nu leêg, een simpel karkasje van oud, verwerkt mannetje.
Hij werd achterdochtig. Het begin der ruïne wàs er, mòest er zijn. En hij zocht en gluurde en loenschte op zijn hoevetje rond, als zocht hij naar waar het verderf begon, het rotte plekje van waar het snel zich verspreiden zou, over zijn gansche bezit.
Op een morgen over de deel gaande, struikelde hij over Janne's klompen, die de meid achteloos aan den ingang van 't karnhuis had laten staan; hij viel voorover en schramde zijn hand; en dien ganschen dag, bij het flauw na-weeën van de pijn, drensde het door zijn kop: die klompen stonden niet op zijn plaats.... die
| |
| |
klompen hóórden daar niet.... hij zou Janne zeggen.... hij zou Janne zeggen.... dat ze....
Met die klompen-historie scheen het te zijn begonnen. Het was als een heel klein, rot plekje, dat hij had ontdekt in de gladde gaafheid van den dagelijkschen leefgang op zijn boerderijtje, als een wisje gestoken in de mooi-geregelde wenteling van al de radertjes door hèm nog altijd in beweging gehouden; een wisje daar met opzet in gestoken door een geheime, hem vijandige macht, die zijn achterdocht deed toenemen.
En het scheen of, na dit voorval, van alle kanten zulke machten tegen hem werden losgelaten; of het aantal rotte plekjes, die zijn goedje zouden opvreten, zouden wegvreten, dat het als een ruïne zou in elkaâr zakken, vermeerderden met den dag. - Nu eens was het, dat hij de spoeling der varkens te vet vond; dan vond hij een kiekentje dood in den hof. Eens slingerde een paardentuig over de deel. - Een andermaal, dat hij langs de bakkeet ging, zag hij door de ruit, hoe Janneke met Gijs stoeide, en Janne, Gijs schaterend ontwijken willend, een koffiekan uit de hand liet slippen, die met kletterend geraas toen stukviel op de plavuizen.
Het scheen hem als een stille samenspanning van die twee tegen zijn hoeve, een smadelijke slooping van wat hij, jaar aan jaar, met de afbeuling van zijn lijf had bijeengesjouwd. - En het werd tot een obsessie. Als Gijs met het paard naar 't veld of naar den molen was, sloop hij als een misdadiger, bang nog dat Janne hem betrappen zou, naar de deel en snuffelde tusschen het voer van het paard, onderzocht zijne ligging. Eens had de knecht het beest een bos stroo te veel gegeven, en dien heelen dag maalde 't hem jammerend door den kop: Gies bestêêlt me.... hie renuweert me.... ik zel nog als daaggilder m'n lêven eindigen.... o verschriekelijk, verschriekelijk....
In de bakkeet telde hij de kopjes met gebroken ooren; was er den eenen dag een méer dan een vorigen, zoo was hij er uren lang van in de war. ‘Guurte brak noit,’ smoespelde hij dan onder het werk door.
Op een avond achter zijn karreschuur dwalend, loerend of hij iets van gebrek bespeuren kon, zag hij Gijs gebukt staan over een kruiwagen, waarboven een klein schamel ventje, een daggelderszoontje zoo 't leek, een smoezelig linnen halve-schepelszak ophield, waarin Gijs uit een anderen, grooteren zak iets glijden liet. - Mijn
| |
| |
meel!.... schokte het door Peters' trillend lichaampje, en gehurkt achter een struik bleef hij loeren, loeren. Een woede wrong zich in zijn keel naar boven; hij had moeite het niet uit te schreeuwen: Dief! Dief!.... Maar hij hield zich stil, zag het ventje eindelijk bedaard wegkruien, met een brutaal vuil smoeletje, den mesthoop en het varkenskot langs, waar hij nog even staan bleef om de zeug met een steentje te verschrikken.
Hij had er, stikkend in zijn woorden, Gijs bij het nacht-zeggen over aangesproken, doch Gijs, met een smalenden lach, had het heeten liegen. ‘Dat was wel zijn broertje geweest ja, maar meel?? Hij likte d'r an, an z'n meel. Zijn moêr had goddank nog wel zelf te vreten, hoor! 't Was zand, niks als een beetje wit zand, dat hij zelf van bij den Vlieweg wezen halen was. Om te schuren gebruikte zijn moeder dat! Stik, nou wist-i er alles van.....’
En het boertje had gekrompen voor Gijs en gezwegen. - Maar 's nachts, in het donker van zijn bedsteê, had hij gehuild als een kind, om dat vreemde, dat sterke, dat van alle kanten hem belaagde, en waartegen hij zich meer en meer machteloos wist.
| |
III.
Janne vrijde met Gijs.
Op een Zondag-middag, dat hij onder den pompoenboog van zijn moestuin in 't zonnetje zat, waren ze beiden in hun beste spullen kordaat daar vóor hem komen staan en had Gijs het gezegd, met een stem die als een oorveeg was: ‘We gaan an 't verkeeren, boer!’ - En Janne had gelachen, gelachen, als belachte zij hem om zijn verbazing.
Sedert waren 't openlijke stoeipartijtjes den geheelen dag. In den hof, den moestuin, over de deel, van overal klonk Janne's uitdagende schater, en als de boer dan haar rood-geproest snoetje te midden der groene boonen zag, waartusschen haar handen wild rondfrutselden, dan dacht hij aan Guurtes lange, bezadigde gestalte, met den grooten zomerhoed, en dan voelde hij zoo eenzaam zich staan op zijn hoeveke, als overgeleverd aan allerlei machten, die spotten met zijn hulpbehoevendheid.
Toen begon hem de gedachte aan den dood te kwellen. En hij
| |
| |
zag zich weêr terug op dien middag, lang geleden, dat hij met zijn vader op het land gewerkt had. Hij, met het paard, had geploegd, en zijn vader, op een ander deel van 't veld, trok de eg, die hij moeizaam voortsleepte over de hobbelige aardkluiten. - Het was een fel-heete middag, en hij, aan 't uiterste eind van den akker, zag de ineengeschrompelde gestalte van het ouwentje als een donkere vlek tegen de blauwe lucht.
Toen - nu eerst na jaren stond het hem weêr eensklaps voor den geest - was even de gedachte door hem heengesneld: als vader stierf, hij is oud, dan zou ik de baas zijn en dan zou ik.... zou ik.... nog wat harder ploeteren voor een tijd, 'k ben jong, en dan.... Toen waren de vizioenen opgeschitterd van een grooter hof, veel paarden, veel land, waarmede hij den simpelen pachters de oogen kon uitsteken....
Een half uur later, dat hij als toevallig omzag, stond het blauwe lucht-veld leêg tegen den akker; het hobbelende schrompel-figuurtje van zijn vader, trekkende de eg, was verdwenen. Alleen, nu hij goed keek, ontdekte hij dicht aan den slootkant de eg en daarboven een zwart hoopje, dat hij niet onderscheiden kon. - En toen hij, plotseling beklemd, was naderbij gekomen, vond hij 't oude mannetje voorover gevallen in 't zand, het touw van de eg nog in zijn krampige vingers gekneld, dood. Zijn witte haren, als zilver in de zon, wuifden licht op den heeten windadem....
Het was, met de jaren, uit zijn herinnering gegaan, doch nu, dat hij zelf oud was en afgewerkt, kwam het telkens en telkens in zijn gedachten terug.
De dood. - Hij huiverde voor den dood. En telkens als hij Gijs en Janne zag stoeien of lachen, als hem uitdagend met hun jeugd, grimde die dood hem aan. En als hij met Gijs op het land werkte, verstikte hem bijna het angstgevoel van nu straks niet meer meê te kunnen, zich verstijven te voelen en verstrammen en neêr te slaan tegen den grond.
En o, dan die twee, de overwinners! Zijn vader had hèm gehad om het hoevetje óp te houden, óp te houden boven de schande van een verkooping en daarna pachting, - maar hij, hij had niemand. En hij zag zijn bezit al verwaarloosd, verslonsd, dan verkocht, ingeslokt door een der groote pachters-hoeven van rondom. - Zijn hoeveke. 's Nachts sliep hij niet. De obsessie drukte hem de keel. Overdag kon hij niet werken meer.
| |
| |
‘Je wordt oud, boer. Ik zou d'n rommel maar verkoopen....’ had Gijs eens gezegd.
Op een morgen door het dorp gaande, met langzaam-sloffige pasjes, de tallooze kwellingen rondspokend in zijn hoofd, hoorde hij zich eensklaps toeroepen van bezijden den weg:
‘Mergen boer, frisch weertje, wâ!....’
Verrast zag hij op, niet gewoon in 't dorp te worden aangesproken. Het was Arend, de zoon van een daggeldersweduwe, die op het schrale lapje moesgrond voor het lage woninkje aan 't spitten bezig, nu eerbiedig aan zijn pet tikte. Arend was groot en blond. Achter het wrikkelige, bruin-geschroeide palmhaagje, dat het tuintje van den straatweg scheidde, was hij als een blonde reus in zijn blauw boezeroen, de schop nu over den schouder.
Peters was blijven staan, gevleid dat hij werd aangesproken, gevleid vooral om den eerbied in Arends stem, Arends pet-afnemen. Zijn kleinmoed zakte van hem af en hij voelde zich den ‘boer’ tegenover den simpelen daggelder.
‘'t Es groeizaam weêr, wâ,’ begon hij vergenoegd een praatje, wat neérbuigend, maar in stil ontzag voor Arends kracht.
De deur van 't huisje werd geopend en vrouw Lammers, de hand boven de oogen voor de zon, kwam op den drempel.
‘Wil-de-ge niet binnen komen, boer?’ noodde zij vriendelijk. ‘Ik heb juist de koffie klaar....’
Peters draalde; in zijn achterdocht vreesde hij nog, als voor iets dat hem ook van hier belaagde. - Maar die menschen noodden zoo eenvoudig, en Arend, de forsche, blonde jongeman, opende hem al bereidwillig het hekje.
Binnen, in 't propere kamertje, voelde hij zich terstond op zijn gemak. Hij zat aan de tafel met een dampende koffiekom vóor zich, vrouw Lammers tegenover hem, wat lang en schraal in haar bleek-verwasschen katoenen jak, maar levendig en kordaat. Hij moest telkens aan Guurte denken als hij haar aanzag. En naast haar haar stoere zoon, bruingebronsd door veel zon, nu sprekend over zijn werk, het lapje grond ook voor hun huisje, waar hij juist wat mest aan 't leggen was. - Als ze maar geld hadden om wat beter gereedschap te koopen en wat beter mest; verleden jaar had hun koe nog wat gegeven, maar die was nu dood en geld voor 'n nieuwe was er niet. En dan langzaam aan 't gedoetje uit- | |
| |
breiden, het landje van Evers er bij koopen, dat grensde juist aan hun lappie, waar moeder? Je zou zoo zweren dat 't één spulletje was. En dàn, dan zou het heel wat anders worden dan dat geknutsel van nu!....
De oogen van den jongen schitterden; hij vulde het kleine kamertje met zijn breede werkersgebaren. - Vrouw Lammers knikte. En onderwijl ze het boertje een tweede kom koffie schonk, dacht deze weêr: Krek Guurte....
| |
IV.
Sedert keerde hij er vaak terug. Het was die zekere voorkomendheid, die gulle gastvrijheid van moeder en zoon, die hem in zijn verlatenheid, de stadige achterdocht waarin hij op zijn hoevetje verkeerde, weldadig aandeden. Hij begon zich te voelen als hoorde hij bij hen; als vond hij in hun proper-simple kamertje beveiliging tegen de samenspanners op zijn hoeve: Gijs en Janne. - En als Arend, zittend bij de tafel, even uit zijn werk geloopen om te schaften, dan sprak van zijn plannen, van nu tòch misschien het landje van Evers wel te kunnen koopen, op afbetaling, met zijn breede gebaren van stoeren werker, - dan vond hij in dien jongen man iets van zichzelven terug, als zichzelven verjongd, uit den tijd dat hij nog plannen maakte van rijkdom door noeste vlijt.
Maar wat hem het meest trok was vrouw Lammers. Ze was een vrouw van ongeveer zijn leeftijd, doch jonger lijkend, nog in de kracht van haar leven. - En zooals zich beslist, bedrijvig, met een kalme doortastendheid, haar lange, wat magere gestalte door 't kleine vertrekje bewoog, waar ieder ding zijn vaste plaats had, riep ze levendig voor zijn geest terug zijn Guurte, die met datzelfde rustig-besliste nu lang geleên over zijn hoeveke ging en er alles bedisselde, te zamen met hem slovend in dien stuggen trots van dat hoeveke vrij te houden.
En langzamerhand was in hem de gedachte gegroeid. - 's Nachts, in 't donker van zijn bedsteê, peinsde hij er over, en 's daags onder 't werk wentelde hij het rond in zijn hoofd. - Als Peetje Lammers eens zijn vrouw werd. - Hij trachtte verwonderd te zijn over zijn eigene veronderstelling, maar het lukte niet. Hij voelde het niet als een groote gebeurtenis, die als een muur zou staan
| |
| |
tusschen toekomst en verleden. Want als hij aan Peetje dacht, zag hij Guurte; als hij zich Peetje trachtte voor te stellen op de deel of in de bakkeet, zag hij er Guurte de varkens voeren of de pap roeren op het fornuis. Ook Arend, vrouw Lammers' forsche zoon, bracht in dit denken niets verwarrends. Arend op het land of in den stal was hijzelf verjongd, met dezelfde wenschen, dezelfde verlangens die hij als jongeman gehad had. - Gijs en Janne, dat waren de krachten waarvoor hij bang was, die hem in gansch hun doen om zijn oud-zijn smaalden; ze waren de geheime machten die onder zijn hoeveke groeven, hier, daar, aan alle kanten, tot het zou instorten. Maar Peetje en Arend, het scheen hem, of ze tot het hoeveke behóórden en of zij het, door hun kracht, tegen de overweldigers zouden kunnen beveiligen.
Toch draalde hij nog eenigen tijd met zijn vraag. Doch toen hij het eenmaal gedaan had, hakkelend en zenuwachtig kauwend op zijn pruim; zij hem gul, verrast-blij lachend haar hand had toegestoken, - nu begreep hij zijn eigen dralen niet. Nog dienzelfden avond had hij Gijs en Janne het nieuws medegedeeld.
Janne had den boer aangekeken als geloofde zij haar ooren niet; daarna had ze beduusd gefriemeld aan een slip van haar schort. - Doch Gijs was bleek en daarna rood geworden, van drift.
‘En da's den dank da' me kriegen voor ons geploeter en gesjouw. Da' te je wegsmiet an zeu'n slet, 'n áarrebeierswief! Noe wilte uns wel wegbonzjoeren niet? De straat upzenden azze bêst. Maar wacht, dat zou je berouwen, let op m'n woorden, dat zou je berouwen!....’
En woedend, met oogen die 't oudje weg deden krimpen van schrik, ging hij de kamer uit, den hof op, de deur met een slag achter zich in 't slot gooiend.
Besuizeld was het boertje blijven zitten, starend naar de nijdig toegeflapte deur, met onnoozel-open mond van niet begrijpen. Gijs' ruwe woorden stommelden nog rond door zijn hoofd, als bonkende keisteenen, die hem zachtjes voor zich heen steunen deden, zijn hoofd met beide handen omvatten. Om hem schimmerde de bakkeet in 't karig rosachtig schijnsel van 't pietrig olielampje aan den spijker bij de deur, de holle ruimte vol schaduwen, die langs het zoldring-gebalkte kropen en de grauwe plavuizen gleden, als was 't vertrek vol vreemd onzichtbaar leven, dat hem beloerde als met duizend donkre oogen. Het boertje, ingezonken op zijn stoel,
| |
| |
als geknakt in zijn slappig blauw-linnen wammes, waarmeê hij zóo van de deel gekomen was, vóelde als 't gestaar dier oogen op zijn rug, neêr-dreigend van uit de schaduwhoeken tusschen de balken boven zijn hoofd en loenschend in 't glassig geglim van 't donkervierkant venster, waarachter de nacht stond, groot en zwijgend.
Peters richtte zich wat op, zag schichtig rond; luisterde in de stilte of Gijs wel werkelijk vertrokken was.... Maar 't bleef alles geluidloos; alleen een koe loeide even klaaglijk van uit den stal.
Toch bleef hij wantrouwend, stond langzaam op en slifferde op zijn kousevoeten over de steenen de bakkeet rond en zocht met klein-geknepen angst-oogjes onder de tafel, achter 't fornuis, of de jongen zich niet ergens mocht verstoken hebben. Met het lampje zoeken, waarvan hij de pit te walmen draaide, durfde hij niet, uit vrees dat het uit zijn bevende vingers zou neêrkletteren op den grond.
Maar de bakkeet was leeg; het geloer der oogen scheen plaats te maken voor de bekendheid der dagelijks-geziene kamer-dingen; hij zag er - een paar maanden verder - de besliste figuren van Peetje en Arend al òmtasten als ginds in hun nederig huisje; en een kleine moed van zich nu niet meer alleen weten, deed hem zijn vuisten ballen en hem van verslikte woede grinnekend mummelen van ‘wacht maar, de krengen, ze wouën z'n goedje wel opvreten, hij en die meid; maar wacht maar, als honden zou-d-i ze van zijn hof afsmijten, zou Arend ze d'r afsmijten! En geen krummeltje kregen ze van zijn erfenis, geen onnoozel centje, en geen vierkante metertje grond!’
| |
V.
In het dorp werd er druk over 't nieuwtje gepraat. 's Zondags, op het dorpspleintje, bij het uitgaan van de kerk, staken de boerenjongens hun glimmend-gepomadeerde vlaswitte koppen op een kluit en schamperden over 't geval: die ouwe paai van de ‘Gerst-hof’ die nog naar een wijf vreê. - De boerinnen, zwaar-breed in haar gekleurd Zondagsgoed het kerkportaal uitschommelend, schudden meewarig haar roode gezichten, om strijd die Peetje beklagend, altijd zoo'n flink wijf geweest al had ze 't dan krap; zich weg te smijten aan zoo'n suffen vent!
| |
| |
En tusschen de lippen klokkend van tsja, tsja, waar een mensch al niet toe komen kon om 't lieve geld, al was het dan om een lappie grond dat het ploegen nauwelijks waard was, schommelden ze verder de dorpsstraat af, in 't belekkerde vooruitzicht van zoete Zondagskoek en heete koffie, - de straat, een kwartier later, weêr verlaten-grijs met zijn hobbelige keien in de felle zon....
Het huwelijk was nu tot op veertien dagen bepaald. De tijd welke er gelegen had tusschen dien bewusten avond en nu, den eersten bruidsdag, was voor Peters in vreezen en beven voorbijgegaan. Wel had Gijs niets meer gezegd dat op een schimpwoord geleek, veel minder iets gedaan dat de vervulling kon schijnen van zijn bedreiging; had den volgenden dag gewoon zijn werk verricht, doortastend-flink als altijd, over den hof en in de karreschuur lawaaiend met het gerei, dat het was als smeet hij met zijn jongbruske kracht om zich heen, - maar in den blik waarmede hij soms - ineens stil - kon kijken star voor zich uit, onder 't schaften, als hij met de koffiekom tusschen zijn handen in de bakkeet zat, een eindje van den boer, die hem telkens tersluiks van terzijde opnam, en geen oogen hebbende voor Janne, die zwijgendbedrijvig 't vertrek met haar forsche doening vulde, in dien blik zijner oogen was het of iets broeide, als een donkere schittering van vijandigen haat, die vandaag of morgen zou kunnen uitbarsten. In tegenstelling met vroeger was hij karig in zijn woorden geworden; gekken met Janneke, wat Peters vroeger immer zoo ergerde in 't gevoel van er buiten te staan, zijn niet-meer-begrijpen van die hem begekkende jeugd, hij deed het niet meer, zat maar stil zijn koffie te schommelen in zijn wijden kop; af en toe - zijn oogen nu in een plotselinge aandacht die van ver te komen scheen - met spitse tuiting van zijn anders immer stroef-gesloten haar-lippen golfjes en kuiltjes blazend in 't dun-bruin nat.
Ook Janne was stug, zwijgzaam, met vaak roode kringen onder de oogen, als had ze geweend. Soms kon een gevoel van medelijden Peters bevangen, als hij haar, de vroeger dikwijls uitgelatenvroolijke meid, zoo zag; maar dan was het dadelijk de steeds vaag in hem bevende angst om dat dreigende, dat broeiende, dat wat Gijs achter zijn starre zwijgen als opgesloten hield, wat die meêlijstemming verwrangde tot giftige bitterheid, om die beiden, dien jongen en die meid, die hij van de straat had opgeraapt en die hem
| |
| |
nu zijn goedje hadden willen ontstelen, gevlast hadden op zijn dood, zijn erfenis! Krengen, krengen, allebei!
Toch had hij, een middag dat Gijs naar 't land was en hij met Janne alleen op de deel, waar zij 't kalvervoêr aanlengde, met roode schrei-oogen weêr, in een plotseling herleven van oudemannetjes-meewarigheid zijn hand op haar schouder gelegd en gemummeld van dat ze niet verkeerd begrijpen moesten, van dat hij ze natuurlijk in zijn dienst houden zou, Gijs en haar; wie weet of 't spulleke niet zou uitgebreid worden en dan was er werk genoeg voor Arend en Gijs en hemzelf, voor àllemaal. Alleen, of hij trouwen woû was toch zijn zaak, nietwaar? Daarom behoefden ze elkaâr toch geen kwaad hart toe te dragen.
Maar de meid had, als ongeduldig, zijn hand van haar schouder geschud, had zwijgend het blauw-grijs kledderklokkend voêr overgegoten in den kalvertrog, welks schuin-opstaande, beklonterde houtschotten wel aangevreten leken door een witte schimmel. En even, terwijl ze nu de deel afging, hadden haar oogen hem stekend blauwkoud aangeblikt, als met een vijandigheid, die hem ontzet een oogenblik deed wankelen, zoodat hij zich vast moest grijpen aan de betimmering van 't zwijnskot.
En toen hij - dienzelfden avond - toevallig in den schemer nogmaals op de deel kwam om naar een zieke koe te kijken, vond hij bij 't licht van een stallantaarn er Gijs staan, breed op zijn klompen, den rug naar hem toe, zijn stiere-nek gebogen over 't ijzeren plat van een schop, dat hij aandachtig bezag.
Geruchtloos was de boer teruggeslopen, het donkere buiten in, rillend.
En sedert zag hij nog alléen het valsch geblikker van dat schoppeplat in Gijs' knoestige handen, en dien harigen stiere-nek er in vreemde aandacht overheen gebogen....
| |
VI.
Dien morgen was hij met Peetje naar 't stadhuis gegaan om zich te laten ‘opschrijven’. De bruidstijd zou zonder feestelijkheden voorbijgaan, was er besloten, met het oog op hun beider al gevorderden leeftijd. - Arend had met behulp van een paar buren de groote kamer in 't voorhuis, die na Guurtes dood maar zelden
| |
| |
meer gebruikt werd, omdat er ‘zoo'n lijkelucht hing’, had de boer altijd gevonden, met wat groen en papieren rozen versierd; enkele dorpelingen waren komen feliciteeren - niet veel, daarvoor lag Peters' hofje te ver buiten de kom - en er was daarbinnen, terwijl buiten de lucht zwoel en drukkend van opkomend onweêr hing, gerookt en jenever en chocolade gedronken, die Janne schonk uit een grooten witten ketel. - Maar daarmeê was het uit geweest.
Nu was het avond; de bruid was met Arend vertrokken, en de hof lag stil en klein in het wijde donker. Het onweêr kwam snel opzetten. In de benauwde zwoelte die stikkend over de landen hing, was als een vreemde afwachting, die af en toe ritselde in de spokerige struiken, welke bang-geheven stonden, als met een trillende siddering in hun duizende bladvingers.
Bij tusschenpoozen aan de verre kim, was het een even-oplichten van den oranjen bliksem, met aanvankelijk dan nog lang daarna het ratelen van den slag, verrommelend over de wijdheid van het wachtend land.
Op de weiden staken de paarden de koppen in de lucht, bliezen schichtig door de neusgaten, zwiepten rusteloos met de lange staarten; koeien, staande aan de smalle slootjes, welke flets-grijs den verbleekten hemel weêrkaatsten, loeiden tragisch óp in den nacht. Hier en daar op het vlakke veld verhief zich een molen, een hooischelf of ook wel een gansche hoeve, schimmig dreigend, als met te groote vormen tegen de lucht.
Soms trad uit een der binnen-lichte huizen een boer naar buiten en wachtte, naar boven ziend, den bliksem, terwijl hij telde: een.... twee.... drie.... vier.... tot de slag verrommelde ginds over 't Vliebosch.
Het onweêr naderde snel.
Peters had zijn bruid en aanstaanden zoon tot aan de kom van 't dorp vergezeld; toen had hij haastig afscheid genomen, was teruggekeerd, bang dat de bui hem overvallen zou. - En nu hij daar zoo alleen liep langs den binnenweg, die hem den afstand verkortte maar ook eenzamer was dan de straatweg met zijn lichtuitstralende boerenwoningen, besloop hem langzaam, als een gluiperig dier over zijn rug, een huiverige griezeling voor 't holle, onheilspellende duister waarin hij zich voortbewoog, berouw al voelend dat hij toch maar niet den straatweg genomen had,
| |
| |
waar 't minder donker was dan hier tusschen de opene landen.
En voortgaande, in zijn te wijde Zondagsche schoenen, sloffend door 't mullige zand van 't paadje, dat zich met bobbels en reten hier en daar van wagenwielen, voortslingerde tusschen de aan alle kanten reeds gemaaide velden, was 't een zotte warreling in zijn hoofd van allerlei dingen: de papieren rozen waarmeê zijn kamer - Guurtes kamer, waar altijd die lijklucht had gehangen - was versierd, het glimmende gezicht van vrouw Dolkamp van de ‘Vliehoef’, zooals ze daar onder den spiegel gezeten had en met kleine slurpjes haar chocolâ gedronken, de lodderige water-oogen van de zieke koe, de stem van burgemeester toen hij hun het formulier had voorgelezen, en die raadhuiskamer met de groene gordijnen en stoelen, waar hij eens, lang geleden, toen hij nog een jonge kerel was naast Guurte had gezeten, - en dan plotseling, als met een wilden sprong in zijn hersenen: Gijs, zooals hij daar op de deel had gestaan onder de lantaren, aandachtig kijkend naar dat schoppeplat, dat hij draaide en draaide naar alle kanten....
Af en toe bleef Peters stilstaan, uitpuffend, zich met zijn zakdoek het zweet van 't gelaat wisschend. Lastig toch als je zoo ver buiten 't dorp woonde, en 't was nog duvels heet voor de bui doorbrak. - Hij staarde over 't wijde donker der velden, schimmerig van korte stoppels, en hij zag, nu en dan, zich ginds den bleeken hemel opensplijten voor de oranje licht-flitsen, met nu er al sneller en sneller op volgend den slag. Na een enkele seconde was het dan weêr donker, met als nuchtere gele prikke-puntjes nu alleen tegen 't diepe zwart, de lichtjes der verspreide hofsteden.
Opeens schokte hij stil, van een schrik als door een klauw omgrepen, die hem zijn oogen spalkte, terwijl hij bevend achteruit deinsde. Daar.... in die droge sloot.... onder dat bruggetje.... Gijs.... die op hem loerde!....
Hij hijgde zwaar; het was of zijn adem zijn keel niet meer uitwilde, in zijn strot verstolde tot een dikke, benauwende prop. - Maar 't volgend oogenblik grilde het bruggetje, de slootholte in een blindend licht, dat drong tot in de verborgenste hoekjes. Dadelijk het duister weêr.
Diep ademde Peters op. Er was niets....
Toch, de angst verliet hem nu niet meer.
Als een lichte wind begon het hem om de maag te waaien, datzelfde gekke gevoel als hij wel kreeg wanneer hij wat dicht
| |
| |
op den wanmolen stond. Toch was het nog anders ook, beklemmender, waaide en waaide het nu als een weeë duizelangst door hem heen.... voor iets.... dat hem wachtte.... dat van uit het donker bij zijn hoevetje loerend op hem te wachten lag.... Gijs.... met zijn schop!!...
De klauw had zich weêr om zijn keel gegrepen en 't werd hem of hij zich langzaam sloot, langzaam uit zijn keel den adem wegkneep.
Maria! Heilige Moeder! schreeuwde zijn angst. Waarom liep hij hier zoo alleen in het duister, als een oud, wrakkig mannetje, met die ruimte, die ruimte van alle kanten om hem heen! En Gijs.... die loerde op hem.... met zijn schop!!!....
Hij struikelde voort; als een wild-dollende angst wervelde nu door hem heen; en meê, meê voor zijn de zwartheid instarende schrik-oogen, wervelde, tolde, bliksemde Gijs met zijn schoppeplat, het venijnige, valsch-blikkerende schoppeplat. Dan sloot hij zijn oogen om het niet te zien, maar het tolde en blikkerde en wervelde voort, als razend. - En daar was weêr dat gebonk als van keien tegen zijn hoofd van die woorden, de hoon-dreigende woorden van Gijs: ‘Het zal je berouwen! let op mijn woorden, het zal je berouwen!....’
Het weerlichtte nu zonder ophouden; de bui scheen boven 't Vliebosch op een tweede bui gestuit te zijn; de hemel spleet herhaaldelijk tot krochten van een blauwig licht, waarin spokig alles in 't rond grel opdanste, een volgend oogenblik weer door 't alomdonkere verslonden.
En telkens nu ook schokte het boertje stil. Daar opzij.... op den grasberm.... bewoog iets.... dat zwarte....
Maar in 't licht van den volgenden bliksemstraal zag hij dat het slechts een boom was, en wat hij voor Gijs' arm had aangezien, niet dan een uitstekende tak. En weêr ging hij bevend een eindje voort. - De natuur was vol van vreemd leven, als een groot donker monster, dat zich langzaam om hem heenkronkelde. En zonder ophouden de gruwe wisseling van spook-licht en duister, in 't ronkend geratel van slag op slag.
Nu was hij vlak bij zijn hofsteê; moest nog een klein lapje bouwgrond over om langs de karreschuur heen op zijn erf te komen. - Daar was het gebeurd.
Als nog niet te voren en bijna tegelijk gevolgd van den slag,
| |
| |
vloog een blaakrende gloed over 't landschap, die voor één seconde alles in lichter laaie zette, als in een wijden kring van brand: hagen, hekken, slooten, den eenzamen ‘Gersthof’, het schrale akkertje, waar Gijs nog dien middag gewerkt had en zijn spade als vergeten was blijven liggen....
Een kwartier later pletste de regen neêr.
Toen de knecht den volgenden morgen kwam om zijn spâ te halen, vond hij er den boer op korten afstand, voorover getuimeld in 't natte zand; een nietig hoopje Zondagsche kleêren, waarin het slappige oud-mannetjes-lichaam als van schrik verkrompen, dood....
Leipzig, Dec. 1902. |
|