Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 629]
| |
Tijden van beroering.
| |
[pagina 630]
| |
- Ehwel? vroeg zij, onrustig, bijtend bijna, toen zij vlak vóór hem stond, de oogen stout in de zijne blikkend. Maar hij deed alsof hij het niet zag. - Dáár! - dáár! vloekte hij, nijdig. En met breeden en krachtigen armzwaai wierp hij zijn blikken keteltje en zijn grauwen knapzak geweldig op de tafel, in den hoek der kamer. Zij greep hem toen plotseling bij de schouders, vrij ruw en keek hem nog dieper in de oogen, met een angstigen trek die zich eventjes op haar gelaat afteekende. - Ehwel! Wat is het nu? kreet zij weêr, terwijl de woorden hijgend tusschen hare mooie witte tanden sisten. - Niets! - 't Is uit!.... We werken niet meer....! Er volgde eene poos stilte. Met hare zwarte, zielvolle oogen staarde zij hem aan, lang, van het hoofd tot de voeten, in eene uitdrukking van nauw ingehouden bewondering en wild opbruisende liefde.... En hem brusk de grove, zwarte handen omvattend, in eene zenuwachtige, stuipachtige drukking, stamelde zij, gejaagd, als in eene plotselinge opwelling van aandoening die de woorden in hare keel terugdrong: - Heel zeker? - Heel zeker? - O, gij hebt gelijk, véél gelijk!.... In de laatste dagen had zij hem, elken avond, wanneer hij, afgetobd en stinkend naar het klamme zweet, van de hoogovens te huis kwam, onbarmhartig brutaal de miseries van zijn zwoegersleven hooren uitbraken.... Elken avond, met eene overtuiging, suggestief door hare schijnbare onwrikbaarheid, had hij gebulderd tegen wat hij noemde het onverdiende genieten van rijken en van patroons, - het onmenschelijk ellendige der zwoegers als hij.... De geest van opstand die, sinds eenigen tijd, de gansche streek door, langzamerhand de gemoederen overweldigde, in eene onstuitbare aanzwelling van geweld, had ook op hem zijn invloed laten werken. En anderen praatte hij het na, dat de toestand thans te gespannen was opdat hij nog langer duren zou.... Nu hij, eindelijk, tot een flink besluit was gekomen, nu was zij als gelukkig in zijne plaats, omdat, meende zij, de verbetering thans nakend was.... En, onwillekeurig eenigszins, liet zij er op volgen, in al het naïeve harer opgeschroefde overtuiging: - Neen, het kón niet meer!.... Ge zijt immers geen honden... | |
[pagina 631]
| |
Zijn jeugdig, reuzig lijf, ietwat gebogen reeds onder het knakkende van een bovenmenschelijken arbeid, rees toen plotseling overeind als onder een brusken zweepslag. Er kwam een onheilspellend blikkeren in zijn oogen en zijne hoekig uitgehouwen kaakbeenderen waren op elkaar geperst, ijzervast, terwijl zijn athletenhanden krampachtig tot een gespierden vleeschklomp samentrokken. - Neen, herhaalde hij, met eene schijnbare kalmte, we zijn geen honden, - vóoral geen honden.... In de kleine plaats, waar de vallende duisternis allengs binnendonkerde, scheen zijn hooge gestalte bijna reusachtig groot.... In zijn schitterende oogen lag er, bij het deemstere van den avond, als een weêrschijn van blauw staal en zijne kakebeenderen schroefden nog vaster op elkaar.... Zóo had zij hem het liefst.... Het was zijn machtig lijf, ijzersterk, en zijn vaak wild opbruisende natuur, gloeiend als het spattende erts dat knetterend aan de blakende smeltovens ontgutste, die haar, maanden geleden, tijdens de woeste bacchanaliën der St. Elooisfeesten, in zijne armen hadden geworpen. Onverwachts niet, echter.... Maanden lang hadden zij elkaar ontmoet, dag aan dag, wanneer hij, langs de Samber, naar den arbeid toog en zij daar, als 'n man, zwoegde aan het laden der kolenschepen. Zij hadden nooit met elkaar gesproken.... Enkel, in 't voorbijgaan, een goeden dag, en soms een vluchtige kwinkslag beantwoord door een anderen. Maar dikwijls hadden hunne oogen, als instinctmatig, in elkaar geblikt, onverschillig wellicht, en toch met een gewaarwording van steeds intenser begeeren.... Bij beiden was vaak die gewaarwording afgestompt tot iets als een voorgevoel dat eens een dag komen zou, komen moest, als onder een fataal dringen hunner passie-borrelende individualiteit, dat zij tot elkaar zouden gaan, in een roes van bedwelming, onweêrstaanbaar gedreven door het innerlijke van hun zelven, onafkeerbaar noodlottig.... En thans was het 't reusachtige van zijn romp dat haar aan hem bond, onafrukbaar, met een soort van magnetisch-vleeschelijke kracht, - al was er ook nooit, sinds den dag hunner willoosonoverkomelijke koppeling, tusschen hen over een mogelijk huwelijk gesproken geweest. | |
[pagina 632]
| |
Zij was, zooals het voorgevoel ervan sinds lang in hare ziel donkerde, de gedweeë slaaf van dien man geworden.... En zij wist eigenlijk niet wanneer zij hem het liefst had: - in zijn liefkozingen, naïef onbeholpen, woest soms, met iets gedempt dierlijks daarin, - of in zijn brusk losbarstende woede, wanneer hij haar, bijwijlen, onbarmhartig afranselde, in eene woest-hijgende worsteling, lijf aan lijf, op den vloer der woonkamer, met razend beenengestamp en spierkrakend armengewriemel. Want ook zij was gespierd, sterk als een man.... - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Colas? sprak zij dan weer, na eene lange, lange stilte. - Phrasie? zei hij, dood kalm thans. - Ik dacht er aan, zoo even: ik zal wel ergens aan den kost geraken voor ons beiden.... Zoo sterven wij ten minste niet van honger.... - Van honger? - Men sterft niet meer van honger, bulderde hij, somber, met een trillen van onwrikbare overtuiging in de stem.... Daarom is er nog te véél in de wereld.... - Ja, maar men lijdt toch honger.... En honger lijden, Colas.... - Honger lijden!.... Honger lijden!.... snauwde hij, weer bitsig geworden.... Wat scheelt mìj dat? - Maak u toch niet boos daarom.... Wij weten immers niet wat ons te wachten staat.... - Ik maak me niet boos, beet hij.... Ik, ik heb honger geleden, ik, - verschrikkelijk soms.... En ik zou het nóg kunnen, - als het moest!.... ge weet, om uit te werken wat me hier, in den kop, brandt.... En, bonzend, klopte zijn vereelte vuist op zijn beenderig, abnormaal uitgespannen voorhoofd. - Ik weet het wel, zei zij, als inschrompelend onder dien brutalen uitval.... Maar honger lijden, terwijl zij, de ‘patroons’, zich de ‘pens’ volstoppen, tot berstens toe, zuipend wijn en champagne, o zie, dat kan me razend maken.... Zij was opgestaan en stond vóór hem, de handen in de lenden geschroefd, onrustig wachtend wat hij zeggen zou. - Ja, ja! knarsetandde hij, het verschil is te schreeuwend, te brutaal.... Wij, Goddank! krijgen nog de twee eindjes bij mekaar.... Maar onder de glasblazers, poedeleurs, mijnwerkers | |
[pagina 633]
| |
zijn er stumperds die armôe hebben.... En dàt is pijnlijk, - dàt mag niet zijn!.... Zijn hoofd was hem toen op de borst gezonken en zijne oogen puilden uit in het vaag deemstere van den avond, dat thans meer en meer de voorwerpen uit de woonkamer wegdonkerde. Met strak uitgestrekte kin beaamde ze zijn woorden: - Ze loopen met honger-grollende buiken om hunne keuteljachtGa naar voetnoot1) niet te laten verhongeren.... En dan, in hun stomme razernij, verzuipen zij hunne laatste centen aan jenever.... Ze zweeg. In de aandikkende duisternis schitterden hare oogen in een wilden glans.... - Ja, volledigde toen Colas, zeer heftig en zichzelven, langzamerhand, door den klank zijner eigene woorden opwindend, - ja, en daarbij gansche dagen slaven als 'n beest, dat de spieren u in 't lijf rekken en kraken als droge koorden, - gansche dagen één slaven en wroeten, jaar in, jaar uit; - elken dag in de onzekerheid leven of men 's avonds nog wel levend zal thuis komen.... En daarbij nog creveeren van honger, als honden, - ja, als honden, terwijl zij, de rijke luiaards, het geld opstrijken met schoppen, zonder te werken.... - O, de lafaards! de lafaards! kreet zij, aangevuurd door het zenuwachtig-bijtende zijner verontwaardiging.... Zie, indien ik een man ware, dan stampte ik een dier dikke luiaards in de gloeiende ovens.... Zij hield plotseling op.... Buiten, in de duisternis, steeds dikker en dikker aanzwartend, krasten slepende voetstappen over den kiezelweg als van iemand die, onzeker, voortsukkelde.... En toen hoorden zij iemand struikelend naar de deur tasten, een rauwen vloek uitstootend. Colas was overeind gesprongen en rukte de deur open: - Wie daar? - Men kan zich hier gemakkelijk den nek breken, morde iemand, snel binnentredend. - Nog geen licht aan, Colas? - Ha! 't Is Jean-Pierre.... - Hij zelf, zei de man, mat-koud en ernstig. Phrasie had inmiddels de lamp aangestoken en die op de kleine tafel geplaatst, waaraan Colas en Jean-Pierre zich neêrzetten. En toen was zij vlak voor den laatste komen staan, de handen op de heupen gevat: | |
[pagina 634]
| |
- Gij ook, Jean-Pierre? vroeg zij hem, half luid, met eene trilling van tevredenheid in de stem. - En waarom niet, Phrasie?.... Het kan niet meer.... Maar ditmaal, - ditmaal zullen zij toegeven of de boel zal aan stukken vliegen, niet, Colas? Die woorden, sissend gefluisterd, waren vergezeld van een dreigend gebaar, zeer beteekenisvol. En hij keek geheimzinnig naar de deur, als om zich te overtuigen dat daar niemand stond te luisteren. - Ha, ja! Nom de nom!.... Somber, akelig bijna, ontvielen die woorden Colas' lippen, als eene geweldige bedreiging, terwijl hij droomend in de bevendflikkerende vlam der lamp blikte, de beenen ver uitgestrekt langs den vloer, het hoofd op de borst, de handen in de laag afhangende broekzakken.... Toen viel plotseling de stilte in.... Phrasie was naar de kast gegaan, onder de trap, en plaatste brood en kaas en look op de tafel, bij de beide mannen, die daar nog steeds sprakeloos zaten, volgend de gedachten die in hun brein onrustig omwoelden.... - Eet gij niet een stuk met ons? vroeg toen Phrasie aan Jean-Pierre. - Dank u, Phrasie.... Ik heb geen tijd om honger te hebben. - Ik ook niet, zei Colas. - Maar gij kunt toch zoo niet den ganschen avond rondloopen met een ledige maag, meende Phrasie. - En als ik u zeg dat ik niet eet! schreeuwde vloekend Colas, plotseling rechtstaande en zijn stoel, in een bruske beweging, ruw van zich afstootend. En zich tot Jean-Pierre wendend: - Kom, we gaan!.... - Moet ik op u wachten? vroeg nog Phrasie, zacht, Colas daarbij vleiend-onderworpen in de oogen blikkend en hem wat geldstukken in de hand stoppend. - Neen, zei hij, ietwat minder barsch.... Kruip maar in uw nest.... En zij gingen. Aan de deur keerde Jean-Pierre zich nog eens om: - Goên avond, Phrasie. | |
[pagina 635]
| |
- Salut! De openstaande deur wierp eene lange, scherp uitslinkende lichtvlek in de duisternis die, grijszwart, als een nevel was neêrgesmakt.... Eene wijl lang bleef Phrasie in de deur-opening staan, tegen den deurstijl aangeleund, het hoofd buiten, de beide mannen met groote gezichtsinspanning naoogend over het eenigszins afglooiende stronkelpad dat naar de groote baan leidde. En wanneer hun beider hooge gestalte, schimmig groot, ten einde der lichtstreep, in den donker was uitgewischt, sloot zij stil de kleine, roestig-krijschende deur.... | |
II.Nevens de Samber, langs den hobbeligen trekweg, in de inktzwarte duisternis, trokken de beide mannen zwijgend voort, de vuisten nijdig in de zakken hunner vesten gestopt. Uit hunne zware pijpen trokken zij, gulzig-smakkend, dikke rookwolken, die zij, onzichtbaar bijna, puffend vóór zich uit bliezen, in het nachtzwart dat hen omhulde. En nevens hen stuwde de rivier hare groezele, doodsch-blikkerende wateren, sterk aangezwollen door de gesmolten sneeuw uit de gebergten van Frankrijk en door de regens der laatste maartsche buien, onstuimig voort, naar Charleroi toe.... De booten, langs den oever vastgehakt, zwalpten op den stroom, in een aanhoudend, eenzelvig klappend geklots.... Achter de schepen, hier en daar bij elkaar liggend, in groepen, in een donker opbonken van zwarte, log-sluimerende massa's, met naakte, droevigrechtopstaande masten, in den nachtschemer, gutste eentonig-kabbelend, het rusteloos voortstuwende water.... Verder op, als vlekken van zwartrood geronnen bloed, schemerde de brandschijn der hoogovens op de donkere kabbeling der golfjes.... En in die oneindigheid van levenvolle duisternis, die aarde en wolken in de nachtelijke omarming in elkaar smolt, dreunde, langs de beide oevers der rivier, het rustelooze, zenuwachtige leven der zwarte streek, tot in de onzichtbare, nauw-vermoedbare verte.... En in den nacht die, smokerig-rood, als in vulkanische schemerhelderheid, ginds, dieper, ópklaarde in den nog zwakken gloed der rook en vlammen brakende hoogovens, log en somber afge- | |
[pagina 636]
| |
stompt in die zee van duister, zong nog de Arbeid zijn eindelooze, eentonig-droeve lied van hijgend zwoegen, - van zwarte drommen, wroetend-hamerend door de ingewanden der moê-gemartelde aarde, - van schelklagende mechanieken, knedend het gloeiende erts tot ruig staal en ijzer, - van reuzenkrachten, koelend de gulp-vloeiende lava tot ruw glas.... Eén symphonie was het, onder dien immer smook-zwangeren hemel, van rusteloos, bovenmenschelijk hijgen en worstelen van snorrende mechanieken en naakte, zweet-druipende menschenrompen.... - één symphonie, immer eenzelvig, dagen en nachten door, eindeloos lang.... - Het water klimt nog! meende Jean-Pierre, terwijl hij, zich voorover bukkend, op den donkeren grond spoog. - Ja, antwoordde Colas, de gedachten ver áfdwalend.... Het zal nóg klimmen.... En, in eene bruske opwelling, nijdig opborrelend, vervolgde hij plots: - Jammer maar dat wij al die rijke luiaards dáár niet, in één gedrang, de diepte kunnen instooten.... Met den stroom van nu zoudt ge ze ginds, aan den muur van 't gevang, zien aanspoelen, met vermorzelden kop.... En hij wees, met de hand, in de richting van Charleroi, welks lichten, diep achter hen, den hemel eventjes helder vlekten.... Jean-Pierre lachte genoeglijk. Hij vond de gedachte van Colas bepaald aardig. En tòen, plotseling ernstig wordend: - En toch!.... Wie weet! - Ik weet het! morde Colas, in een ijselijken vloek.... O, er hangt iets in de lucht, Jean-Pierre, - er hangt iets in de lucht!.... In de duisternis, bijna vlak nevens hen, hijgde in droeve eentonigheid de kleine stoompijp eener kolenmijn. En onder hun voeten voelden zij als het dof-dreunen van den grond, sidderend onder het snuivend, luid-ophijgen van reuzenkrachten. En in de verte, torenhoog, rolden kleine wagentjes in de duisternis in een beurtelings aanzwellend en wegstervend geruisch van snelwielende radertjes. Toen plots een bruske schok, ijzerklinkend tegen een klem, een gerucht van struikel-vallende omtuimeling en het neêrstorten eener logge massa, ruischend afschuivend in de donkere diepte. Vlak vóór hen, rechts en links van het water, uit de buikige | |
[pagina 637]
| |
logheid der sombere hoogovens was het thans één uitflakkeren van zwart omzwachtelde vlammen, vuil rood, rookvlokkend uit de gloeiend roode muilen, de wolken in. Opwekkend bijna viel een metaalgetrommel uit de hoogte neêr als een blijde noot in dat aanhoudend snuiven en hijgen der duisternis. En toen weêrklonk plots, in een snerpend gehuil, de snorrende mechanische zaag, bijtend door de ruwe blokken ijzer. Nu waren Colas en Jean-Pierre blijven staan. Vóór de kleine poedelovens, stonden, in schimmigen brandschijn, de mannen, de naakte rompen vettig uitglimmend boven de vuil grauwe broeken. En uit de schitter-gloeiende kuilovens haakten zij de wit-gloeiende vuurklompen. Snelwielend werden ze de dreunende werkhuizen ingerold. Dan plotseling een genster-spatten regenend over vluchtende mannen en een kromme ijzerbalk die, donkerrood, als een arm, dieper in het atelier in de hoogte opstak. En toen schoten weêr de mannen groote brokken erts in de gapende muilen der ovens.... Het zweet lekte hun van het beenderige lijf en op hunne ietwat platte koppen, staande boven sterk uitgespannen nekspieren, lagen de haren platgeplakt, druipnat.... - 'n Onmenschelijk werk! meende Jean-Pierre, als om toch iets te zeggen. - Ja. - En wat winnen ze? bromde Colas, verachtelijk op den grond spuwend. - 'n Hongerloon! - Zoo is 't. - En toch valt hier ook de boel stil.... Het moet.... langer kan het niet duren.... - Weet gij iets? vroeg Jean-Pierre, met belangstellende nieuwsgierigheid. - Phrasie's broêr werkt hier.... - Ik begrijp.... Des te beter. En na een poos: - 'n Pijp van mijn tabak, Colas? - Ik wil wel.... Zij hadden hunne pijpen versch aangestoken en puften weer gulzig de rookwolken voor zich uit. Nu gingen zij niet meer langs het water. Nevens de laminoir waren zij een kleinen steenweg opgegaan, hobbelig klimmend in de duisternis, schemer rood gevlekt door den brandschijn der hoogovens achter hen. | |
[pagina 638]
| |
Aan eene groote herberg, boven aan den weg gelegen, hielden zij een oogenblik stil. Op de laag afhangende gordijnen teekenden zich, in reusachtige schimmen, de plompe schaduwen van menschengestalten af. - We zijn er, zei Colas, kortaf. Jean-Pierre spoog op den grond, als onwillekeurig, en klopte de asch uit zijn pijp. Juist toen zij de deur openstieten steeg, binnen, een machtig gejuich op in hetwelk zoo bepaald een nauw ingetoomde haat trilde. - Nom de Dieu! Wat 'n leven! ontsnapte het Colas, heel en al bewondering. Honderden menschenkoppen zaten daar, reikhalzend luisterend, in het smokerige licht van groote petroleumlampen, eenigszins verdoofd door kronkelende tabakswolken, onophoudend uit de groote pijpen opstijgend en zich slierend ophoopend langs de hooge zoldering, als nevelstrepen. Wringend en stootend kwamen zij tot aan den viezig-zwarten toog, waar ze jenever bestelden. Op eene tafel, in den versten hoek der groote herberg, stond een man, blootshoofds, met een sarcastisch-dweependen rictus over het gelaat, bleek uitkijkend onder den verwilderd weelderigen haarbos, en sprekend tot de opeengepakte menigte in haatsijfelende woorden en met breed armengezwaai. En boven het koortsachtig onrustige der zaal uit, klonk het, als in mokerslagen: - Zwoegers.... slaven.... hongerloonen, - .... kapitalisten.... luiaards.... volk!.... | |
III.Er hing bepaald iets in de lucht.... Nog hing het daar, schijnbaar rustig, in een betrekkelijke kalmte, even doorsijpelend soms in een geheimzinnig gesprek, in een brutaal ruwen vloek, in een hatelijke vermaledijding. Maar langzamerhand had het zich in de geesten neergelegd, onuitrukbaar vast en was daar toen aan 't gisten gekomen en aan 't borrelen, onwillekeurig bijna, en nauw hoorbaar aanzwellend als een onweêr in de verte, dat straks, onvermijdelijk, in overweldigend loeien zal gaan opsteken. | |
[pagina 639]
| |
Er hing iets in de lucht, - iets oproerigs.... Reeds was, in een paar kolenmijnen, het werk plotseling stil gevallen, als onder een uitdrukkelijk bevel. En de gebouwen stonden daar, in hunne zwarte somberheid, geruchtloos, neêrgedrukt onder een geheimzinnige, doodsche stilte. In talrijke groepjes trokken toen de eerste werkstakers door de streek, en hielden stil bij de glasblazerijen, kolenputten, hoogovens, laminoirs. Daar zetten zij het volk aan tot staken, omdat er, eens en vooral, een einde moest komen aan een toestand die te strak gespannen was. Alles bleef rustig echter. Maar in de hoogovens was het gerucht stil aan beginnen af te nemen. Poedelovens bleven gesloten, het metaalgetrommel in de hoogte klonk slechts nog bij lange, lange tusschenpoozen, eentonig in de invallende stilte alom, de hoogroode vlammen likten niet zoo gulzig meer den smokerigen hemel: zij flapten nog eens bij wijlen boven de torenhooge schouwen uit als de laatste ademtocht der uitdoovende vuren, der uithijgende mechanieken. Sinds jaren had geene zoo diepingrijpende stilte het zwarte land onder hare akelige drukking geworgd. Er hing beroering in de lucht, brutaal geweld, opstand, meende 't volk.... En elken dag, van vroeg in den morgen, rott'en honderden werkstakers samen, in de gehuchten, langs de kleine wegen, in het opene-kaal-armoedige veld, in sommige herbergen. En zij liepen nevens elkaar voort, als 'n kudde, straat-in, straat-uit, willoos bijna, de handen onverschillig in de zakken der vuile slodderbroeken. Soms werd de toestand besproken en zijne mogelijke gevolgen veelal vreesachtig ingekeken door de schuchteren. Maar toen dreigden telkens de stemmen hoog uit boven het roezemoezen der groepen, in eene bitsige aanzwelling van rauw- en schorheid. Want van toegeven, daar wilde niemand iets van hooren, al durfde ook niemand bepaald er het voorstel toe doen. In eene onoverkomelijke koppigheid, halsstariger wordend naarmate meerdere usines stil vielen, werd recht tegenover recht geplaatst. En de eenvoudige zielen die, hun gansche leven lang, rondsukkelden in 't gareel eener sufferige onderworpenheid, jammerklaagden luide: | |
[pagina 640]
| |
- Tot een botsing moet het komen.... Onvermijdelijk is 't - fataal!.... En dan, - miserie, miserie!.... En hunne wijd opengesperde, schrik-pinkende oogen, staarden idioot over het doode landschap dat zijne barre poverheid daar zoo triestig onder den grauwen hemel bloot legde. De stilte nam nog toe, in de streek, met een angstige spanning in de lenteademende lucht.... En over 't land liep er als een stille siddering.... Toen, op een vroegen morgen, was de werkstaking om zoo te zeggen algemeen geworden. Daar, waar men nog, bij uitzondering, was blijven doorwerken, kwamen honderden opdagen, beslist en dreigend, luide eischend de staking en het gezamenlijke pogen tot de lang verhoopte verbetering. In alle gemeenten, in alle gehuchten, tot aan de poorten der steden zelve, - gansch het zwarte, industriëele land door, liepen thans duizenden werkloos. Eene glasblazerij - de aanzienlijkste der streek - een paar kleinere hoogovens en, hier en daar, eene kolenmijn waren, ondanks alles, blijven voortarbeiden. En telkens wanneer groepen werkstakers daar voorbij slenterden, bleven zij de gebouwen nijdig staan aangapen en hunne vuisten balden naar de vensters toe, woedend, in sprakeloos, haatvol dreigen.... De gendarmerie, bij hoogdringendheid opgeroepen, was te nauwernood bij machte die nijverheidsgestichten te bewaken. En het leger, zei men, zou, bij het eerste bevel, naar de streek moeten oprukken. Nu had zich ook eene angstig-zenuwachtige stemming in de gemoederen genesteld. Onder de rumoeriger wordende massa borrelde woest geweld dat onophoudend dreigde in eene alles wegborstelende haatlosbarsting over te slaan. Botsingen met de gewapende macht hadden plaats gehad. Reeds had bloed de handen besmeurd, akelig rood, en daardoor de spieren heviger doen trillen, terwijl ook de bitterheid brandender in de harten was neêrgedruppeld.... - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Als 'n zwarte stip, in de hooge, stille verte, verscheen dien dag, bij het late namiddaguur, een talrijke groep werkstakers. | |
[pagina 641]
| |
Langzaam kwamen de voorsten naar de diepte afgezakt, in brokkelgroepen, langs steen - en landwegen. En van alle zijden kwamen er toen, uit Noord en Zuid, uit Oost en West, mannen, vrouwen, kinderen, - steeds meer en meer aangroeiend, als werden zij, bij de stil-invallende duisternis, bij massa's door de ingewanden der aarde uitgebraakt. Het was een stille, dreigende overrompeling van het gehucht dat, daar beneden, de heuvelglooiïng zwart vlekte. In dichte, zwijgende zwermen, slenterden zij naar de groote, steeds aan 't werk gebleven glasblazerij toe, wier logge gebouwenmassa den ganschen armzaligen omtrek somber beheerschte. Binnen de werkhuizen, in den brandschijn der gapende vuren, zwaaiden halfnaakte gedaanten de gloeiende grondstof aan lange ijzeren staven, in rhythmische bewegingen.... Plotseling ontstond, hier en daar, als veroorzaakt door eene instinctmatige behoefte, een machtig gedrang. Vrouwen en kinderen huilden in de aandikkende duisternis.... - Werkstaking! Het woord klonk eerst rechts, toen links, dan weêr vooraan, in de eerste rijen, toen weêr verder, diep achteraan. En het geroep nam toe. Honderden, duizenden monden herhaalden het, aanzwellend en diep grollend als in een orkaan, rauw opbrullend soms uit den donkeren avond als het ijselijk dreigen eener woelige menschenzee. Binnen arbeidde men steeds voort, angstig, sprakeloos.... - Werkstaking! Werkstaking! Werkstaking! Duizenden riepen het na, dreigender, akeliger dan ooit. En als een rollende donder werd de kreet herhaald, in de nog onbeweeglijke massa, met stijgende en diep wegstervende golvingen. Eene donkere silhouette wipte door het halfduister rond de werkhuizen, kwam tot nabij de ovens, sprak eenige woorden tot de mannen, dood kalm, en verdween toen weer in de duisternis rond de gebouwen, als eene schim opgezwolgen door het nachtzwart. - Smijt den patroon in de ovens! klonk toen, boven het rumoer uit, eene forsche stem. Plotseling eene reusachtige beweging onder de groepen. Honderden mannen schoten vooruit, de vuisten dreigend opgeheven of gewapend met stokken, naar de verlichte zalen toe. - Staken! Staken! | |
[pagina 642]
| |
Een zwarte zee beukte tegen de muren aan in een overweldigend pogen. Weer schreeuwden de vrouwen en kinderen als om hulp.... Uit de duisternis, in dolle vaart, kwam eene afdeeling ruiterij op de groezelige menschenwriemeling aanrennen. De schok was geweldig. Blanke wapenen blonken onheilspellend boven de koppen, in het rosse licht dat uit de vensters naar buiten stroomde.... Een oogenblik waren de werkstakers geweken. Maar toen kwamen zij beslist terug, ruwe vermaledijdingen uitbrakend, bereid, vastbesloten tot een razenden, uitersten kamp. Een tweede botsing volgde, heviger van weêrszijden dan de vorige.... Uit de rangen der werkstakers vielen steenen met duizenden, de paarden steigerden geweldig, deden plots rechtsomkeer en verdwenen met hunne ruiters, dorpwaarts. Een woest geschreeuw, iets als een brutale en aanhoudende verwensching, steeg toen uit de menigte op. En onmiddellijk, als aangebliksemd, kwam de gansche, zwarte massa in beweging, onweêrstaanbaar, in een alles mederukkend gedrang. Uit sombere tronies sijfelde de haat, hijgend als in een doodsstrijd, aanvurend, aanhitsend de mannen. Hortend en stootend, in eene heesch-rumoerige samenrotting, stroomde nu die gansche donkere zee op de gebouwen aan. Zij stormde, in eene reusachtige golving van menschenrompen, met woest opgrauwende koppen daar tusschen heen, door het weggedrongen hek, klom over de lage muren, huilend en jankend, beukend tegen de muren en de deuren der werkhuizen, als wilde zij, in een bovenmenschelijken stormloop, de gansche, groote usine te pletter loopen. Midden in het gewoel, hier en daar, lichtten eensklaps zwartsmokerige toortsen, terwijl de razende zwermen steeds koppiger tegen de gebouwen aanrolden, in een hardnekkigheid opborrelend van woestheid, in eene haat-hijgende worsteling van armen, rompen en koppen vóór de ingebeukte deuren en uitgesplinterde vensters. Langs alle zijden was het werkvolk uiteengespat, alles prijsgevend aan de razernij der overweldigers.... - Brand! brand! klonk het plots, angstig-akelig door de rangen der toeschouwers die, op verren afstand, het griezelwekkende schouwspel volgden. - Brand! brand!.... | |
[pagina 643]
| |
Uit de werkhuizen, uit de magazijnen, uit het aanpalende kasteel zelve gulpten nu dikke, warrelende rookkolommen tegen den hemel op. Vonkenspattende toortsen vluchtten in de duisternis. Toen opeens een woest gejuich, schor opklinkend alom. Boven de daken, knalknetterend, lekten nu de rookomhulde vlammen uìt. En onder de zwart-wriemelende menschenmassa steeg het gehuil woester en luider op, cynisch als een brutaal hosannah der vernieling. Langs alle zijden tegelijkertijd braken toen de vlammen gulzig door: uit deuren en vensters, uit daken en torenspitsen. Gensters joegen hemelwaarts, in knallend-ziedende opwalmingen. En plotseling, in een vlammen sissend gedonder van materialen, stortten gansche verdiepen in elkaar. De brand was eindelijk uitgeflakkerd tot eene razende zee van vuur, het inktzwarte van den hemel met reuzentongen roodlikkend, overstroomend het omliggende landschap met een vér blakenden schemergloed. Duizenden stonden daar in den omtrek, het grootsche schouwspel in angstige verbazing aan te staren, machteloos, door de majesteit van die ramp als met lamheid geslagen. En rondom den gloed, sprongen en dansten woest schreeuwende wezens, rauw huilend, in een wild armengezwaai, als spookgestalten in de dolste bacchanaliën der duisternis. In den omtrek, onder de star-toekijkende, in angst wegzwijmelende toeschouwers, hing de stilte van den dood. Boven de blokkig-bonkende gebouwenmassa klommen immer de vlammen hooger en hooger. Alles was langzamerhand in lichtelaaien gloed gekomen, breeder en machtiger uitslaande bijwijlen onder de dreunende instortingen. Het rumoer was stil-aan gaan uithijgen en de woestheid verlamde, gesmoord onder een instinctmatig-aanhoudend besef van verantwoordelijkheid. En toen trok langzaam, schuchter bijna, de reusachtige menschenzwerm af, als een groot, zwart leger, door de rangen der stomme toeschouwers heen, de aandonkerende velden in. Op hunne bonkende ruggen wierp de eventjes slinkende gloed, zijn akelig rossig licht, als de sombere aureool van hun aftocht. En wanneer de duisternis hun lange, dicht-drommende rangen heel en al had opgezwolgen, weêrklonken, in de verte, aarzelend en verward door elkaar, de eerste tonen der Marseillaise.... Onder de omstaanders kwam toen opeens eene machtige be- | |
[pagina 644]
| |
weging. Een angstig geroes van verward door elkaar zeurende stemmen, steeg op. In de verte, hoog op den steenweg, weerklonken, in dreunend getrappel, hoefslagen van hollende paarden. En in den rossigen brandschijn kwam de gendarmerie stormsnuivend aanrennen als een orkaan, de groote mantels wijd-uitflakkerend, eene onweêrswolk gelijk. Langs alle zijden stoven de toeschouwers huilend uiteen, het zwart-duistere van den nacht in. Diep in de verte, aan de kim van het bloedig-schemerende landschap, klonk het toen, uitstervend, in eene laatste, uitroezende aangolving van stemmen: .... armes, citoyens!.... Formez.... bataillons!.... | |
IV.- Jean-Pierre! - Colas! Een handdruk werd tusschen de beide mannen gewisseld, beteekenisvol. - Phrasie gezien? - Neen.... Maar mijn vrouw.... - Goed! goed! - Colas! - Gisteren, he? - Ssst!.... En de beide mannen keken om, wantrouwend, als vreesden zij te worden gehoord. Langs den kleinen, zwarten weg, enkel een paar stappen breed, kwamen dien morgen, in wolken van opwarrelend stof, honderde mannen traag aanslenteren, schijnbaar doelloos. Zij gingen altijd verder, eerst langs den spoorweg, met een mompel-geloop dat tusschen de rangen wegstierf, en klommen toen, loom en zwaar, een breeden zijweg op, naar het naburige dorp toe.... In de matgrijze lucht hing een sensatie alsof de dood, in die zwarte streek, alle gerucht onder hare bevriezende nabijheid had gesmoord. Over den harden, stofferigen weg kraste alleen, in drukkende eentonigheid, de schorvoetende gang der lange, onophoudend aangroeiende rij. Plotseling stond zij stil. Honderden koppen keken nieuwsgierig | |
[pagina 645]
| |
boven de anderen uit en een lang geroezemoes van verwarde stemmen liep, eene wijl lang, door de dicht opeengedrongen rangen. - Ehwel? kreten vele monden. Diepe stilte volgde. Toen weerklonk het, van groep tot groep, mat en klankloos bijna, als een ordewoord: - Naar de vaart! - Naar de vaart! - Vooruit! En gezwinder dan zooeven, in een steeds luider en opgewekter oproezen van helle stemmen, kwam de massa weêr in beweging en schreed verder de baan op. En altijd stapten zij door, zwaar en log, in hardnekkig-eenzelvige cadans, velen onder hen ietwat inschrompelend reeds onder een jarenlangen, rusteloozen arbeid, die zich op hunne afhangende schouders had neêrgetast, hun lenden had geknakt, hun gansche gestalte langzamerhand naar den grond voorover plooide. En boven hunne ruw-uitgehouwen koppen blonk thans de voorjaarszon, flets en waterig, in een nimbus van mist en angst. Van lieverlede was weêr een drukkende stilte onder de traag voortstrompelende massa ingevallen. De pijpen waren als van zelf uitgedoofd en in de diepe vestzakken geborgen. Over de trekken van al die mannen had de ernst zich stil-aan neêrgelegd in harde lijnen, die aan hunne koppen eene uitdrukking gaf van koppig doordrijven, van hardnekkig willen.... Daar klonk, in de nabijheid, het schetterend klaroengeschal van het leger. De eerste groepen waren nu vóór de kleine vaart gekomen en hielden daar halt. Stil-aan kwam toen ook de gansche groote bende toegestroomd, sprakeloos en traag, en weldra bevond zich daar eene dicht opeengedrongen, zwartgroezelende massa. Aan de overzijde, op enkele passen afstands van den oever, stond eene kleine afdeeling infanterie, de wapens afgezet. Vèr af, langs beide zijden, hadden groepen vrouwen en kinderen zich bij een gescharreld en staarden de werkstakers en de soldaten aan, met wijd opengespalkte oogen, als in een bang-aantrillend voorgevoel van dingen die gebeuren moesten. Een tijdlang hing eene onrustige stilte in de lucht. | |
[pagina 646]
| |
Toen voer plotseling eene lange schudding door de zwartbonkende menigte die daar stond als eene aanhoudend-toenemende bedreiging. Stemmen beten knappend door de lucht en tusschen die reusachtige samenrotting roesde haat en brutaal, passie-borrelend geweld. Eerst aarzelend, toen meer bepaald en steeds aanzwellend, brak eindelijk een razend gehuil en gejouw los. Onmenschelijke verwenschingen werden uitgebulderd tegen de gewapende macht die daar aan den anderen oever stond, schijnbaar kalm, afwachtend de gebeurtenissen. - Smijt ze dood! weerklonk het achteraan. Smijt de lafaards dood! - Smijt ze 't water in! riep men weêr elders. - Luiaards! luiaards! En de kreten en de vermaledijdingen namen toe, en in de ongerepte stilte van den lente-ademenden uchtend, klonken zij akelig op, in eene aanzwelling van schorre, nijdig-verward door elkaar razende stemmen. Aan de overzijde stonden de soldaten, altijd roerloos nog, de oogen onafgewend-turend op de groezelige massa gericht. - Smijt ze dood! riep men weêr langs verschillende zijden, nadat het rumoer langzamerhand was gaan liggen. En onder die onrustig-woelende zee van menschen, kwam eene hortende beweging, meer en meer, - een steeds toenemend opbonken van bleek-grauwe koppen waarboven gespierde vuisten gebald uitstampten, in dreigende, stokkerige cadans. Opeens, in een automatischen zwaai bijna, en spontaan als de weêrlicht, vloog eene wolk steenen, onder een helsch rumoer, naar de soldaten toe. De officier had, koortsachtig-snel, den degen getrokken en was de helling der vaart afgedaald, de voeten in het water. En uit al de kracht zijner longen poogde hij tot het volk te spreken. Maar zijne stem brokkelde weg in het bulderend gehuil. Uit de rangen der soldaten werden een paar mannen weggehaald, met bloedsijpelend gelaat. Nu steeg het rumoer uit de oproerige menigte op in een majestueus opdreunen van duizenden stemmen, zwellend-loeiend als een ruw-invallend orkaan. De soldaten hadden de wapens aangelegd, brusk en kort. - En joue!.... | |
[pagina 647]
| |
Het klonk lang en scherp, bijtend bijna. Als instinctmatig week de woelzieke samenrotting een stap achterwaarts en een diepe stilte kroop tusschen de rangen heen. Maar toen zwaaiden weer duizenden vuisten boven de woest schreeuwende koppen uit en eene nieuwe wolk steenen vloog over de vaart. - Feu! Eén knal, - ratelend, kort en koud, met een doffen, akeligen weêrslag in het heuvelige landschap rondom.... - En joue! Eén vermaledijding, rauw ophuilend uit schor-heesche kelen, als toegeschroefd door een bloed-stijvenden schrik, door het plots martelende besef van vernietigende machteloosheid.... In de voorste rangen waren menschen gevallen, zielloos-plomp, voorover, de vaartglooiïng af, met de koppen in het water, neêrgebliksemd door de spontane losbranding. En onder die zwart wemelende massa ontstond plotseling eene beukende, reusachtige beweging. Eén hortende links- en rechtsomkeer was het, en dan een woest gedrang, huilend en vloekend, één titaneske vermorzeling van rompen zich opwringend boven rompen, met wanhopig armengewriemel en hardnekkig opbonzende koppen, - het razend wegvluchten eener menschenmassa, met daling en stijging als in een wegspattend rollen van golven. En hijgend zweepten zij elkaar op, radeloos, in pletter-gedrang, den zwart-stofferigen weg op, met nijdige worstelingen aan ieder huisje om er binnen te geraken, of daar achter een veilige beschutting tegen de kogels te vinden. Eén vluchten werd het, met dezelfde furie als den vorigen avond bij het stormenderhand overrompelen der glasblazerij.... En onder de achterblijvers, bovenmenschelijke krachten inspannend om de uit elkaar stuivende wriemeling te volgen, kwam er gewankel en gestrompel. Enkelen vielen op de knieën, richtten zich pijnlijk weêr op, om eenige schreden verder, met wijd uitstrekkende armen neêr te ploffen, het gelaat plompend in het zwart-mulle stof der baan. En daar bleven ze liggen, roerloos, dood of stervend.... Uit de vaart, waar lange, kronkelende strepen bloed door het effene, wit-glimmerige water liepen, als een doffe marmeradering, werden de dooden opgehaald en zwijgend weggebracht. In de verte | |
[pagina 648]
| |
raasde het rumoer der vluchtenden langzaam uit in een lang en verzwakkend jammergehuil.... Toen viel weêr de stilte van den dood in de zwarte streek.... | |
V.Sprakeloos en ontzenuwd stond Jean-Pierre vóór de kleine woon van Colas. Met den punt van zijn zwaren stok had hij eventjes aan het venster getikt. De deur werd opengerukt. - Phrasie!.... zei hij, klankloos.... - En Colas? riep zij, - Colas?.... Waar is Colas?.... De angst trilde in pijnlijke trekken om haar regelmatig-mooi gelaat. Jean-Pierre haalde de schouders op, moedeloos. Maar zij sprong plotseling op hem aan, schudde hem geweldig bij de schouders en kreet hem, vlak in 't gelaat: - Colas! Colas! Waar is Colas? - Was hij ginds?.... Hij stond vóór haar, dom-staroogend, sufferig bijna, en gewildkalm brommelde het van zijne lippen: - Weet gij, Phrasie?.... - Wat? - De botsing met de troepen?.... Als de wind werd het hier rondgestrooid.... Dooden? - Gekwetsten? - Ongelukkiglijk, - veel! Verschrikkelijk veel! - En Colas? snauwde zij hem nogmaals in 't gelaat, - was hij er bij? - Gekwetst? - Dood? De woorden wilden hem nu niet meer uit de keel en weêr had hij dat hopelooze, vernietigende opschokken der laag-afhangende reuzenschouders. Toen week zij een stap achteruit en hield zich aan den deurstijl vast, als ging zij neêrstorten. - Zeg, Jean-Pierre? Spreek! In zijne oogen kwam de uitdrukking van een onuitsprekelijk wee. - Dood? - Ja!.... Het was als viel haar plots een mokervuist in de volheid van haar gelaat, goudvonken spattend in hare glazig-stijve oogen die strak in die van Jean-Pierre gevestigd bleven. - Dood! kreet ze toen, zóó schor dat Jean-Pierre de ijskoude zijn merg voelde doorrillen.... Dood! Dood! - Zijt ge daar zeker van? | |
[pagina 649]
| |
- Heel zeker!.... Ik zag hem.... Ik voelde de kilheid van zijn gelaat.... Hij keek zoo leelijk, - zoo vervaarlijk leelijk! - O, de moordenaars! De moordenaars!.... Door haar vleezig lijf, grof-omlijnd als dat van een man, voer een bruske rilling, als ademde de dood haar plotseling zijn ijskoude in den nek. Toen wreef zij even met de hand over het gelaat en staarde weêr Jean-Pierre aan, met stijf kijkende oogen. - Waar lag hij? vroeg zij, zonder eigenlijk te weten wat ze zei. - Aan de vaart. - Een kogel vlak in de borst, - hier. En hij wees met den vinger, onder het sleutelbeen links. Snikkend bijna, vervolgde hij toen: - Morsdood op den slag!.... Met zijn kop in 't water.... Zij strekte plots de armen uit en plofte neêr, als levenloos. Het gebeurde zoo in eens dat Jean-Pierre er niet aan dacht haar behulpzaam te zijn. Wezenloos staarde hij haar aan, vast overtuigd dat de schok haar had neêrgebliksemd. Langzamerhand echter, ontstond er bij haar een lichte beweging. Stuiptrekkend schokten de beenen eene wijl lang, en toen keerde zij zich plotseling om, het gelaat in de over elkaar gekruiste armen verborgen. Jean-Pierre verliet stil het vertrek. Toen barstte zij op eens in een luid, zenuwachtig snikken uit, terwijl zij het gelaat dieper en dieper in hare armen wrong.... En zóo bleef zij daar liggen, langs den grond, lang uitgestrekt.... | |
VI.Dien nacht waren versche troepen aangekomen en bij het eerste morgenschemeren was de cavalerie de donkere, sombere streek ingereden met schel-klaroenende fanfares.... Dien morgen, onder een reusachtigen toeloop van volk, samengestroomd uit alle hoeken der rumoerige streek, werden de doode werkstakers naar het kleine kerkhof gebracht. Van het doodenhuisje trok de lange, zwijgende stoet langzaam vooruit langs de smalle vaart, zilverig-tintelend in de bleeke Aprilzon, langs bleek-groenende oevers, zacht en frisch opgolvend tegen het vuil-stofferige en droef-zwarte der smokerige streek.... De scherpe kopertonen van het leger die, bij tusschenpoozen, | |
[pagina 650]
| |
hoog ópschetterden in de heuvelige verte en knallend in de eentonige stilte weg-echooden, leken een eeresalut hun uit de verte toegeblazen. In eentonig-tragische rij, schreiend onder de armzalige, zwarte pellen, droevig opbonkend tegen den zwoelen lentehemel, volgden de lijkkisten elkaar op, de eene onmiddellijk na de andere. Honderden en honderden, in traag cadans-gestrompel, liepen den stoet achterna, devotelijk stil, de koppen neêrslachtig ter aarde gebukt, geknakt onder het majestueuse van dien rouwtocht. En zwijgend steeds sukkelde de stoet vooruit, dorpwaarts, schorvoetend in de akelige stilte.... In de oogen van vele mannen lag een sombere gloed, als de weêrschijn van een onverwinbaar willen; - bij anderen was het iets als een gedweëe gelatenheid, stil-berustend in eene onafkeerbare fataliteit. Anderen weêr hadden een bitteren grijnslach over het beenderig, bonkig-uitspringend gelaat, als vloekten zij, inwendig, hunne vernederende onmacht tegenover het leger dat dáár, beslister dan ooit, vóór hen stond en waarvan de klaroenen, rechts en links in de verte, de schrikaanjagende macht uitbazuinden als een gestadige bedreiging.... Phrasie bevond zich onder de menigte, vooraan, bij de vrouwen en moeders der andere dooden. Zij wilde, op het kerkhof, Colas een laatst vaarwel toeprevelen en hare sterk aangezwollen bewondering voor zijn heldhaftig durven.... Na de begrafenis keerde zij niet meer huiswaarts. Met andere vrouwen ging zij de rangen der werkstakers aandikken, omdat, zei ze, er te veel ellendelingen onder de mannen waren, die, bij het eerste schot, lafhartig het hazenpad kozen en den moed hunner makkers niet dorsten steunen. En in dichte drommen trokken zij toen van dorp tot dorp, pogend solidariteit te eischen bij de weinigen die nog aan den arbeid waren en ook om standvastigheid en onwrikbare trouw aan het gegeven woord op te leggen aan hen die, langzamerhand, hun besluit voelden wankelen en, aarzelend, er begonnen aan te denken den arbeid te hernemen. Want, onopgemerkt, tusschen al het brutaal-rumoerige dier beroerde dagen, kwam, stil-aan, de ellende in vele gezinnen binnensluipen.... En in de stille lucht hing nu iets naars, iets angstigs-beklem- | |
[pagina 651]
| |
mends, onbepaald-vaag als de mist, maar drukkend zwaar de gemoederen der koensten onder de moedigen.... In één kolenput, trots alles, was men blijven voortarbeiden. En dien dag zou men er, ook met geweld desnoods, het werkdoen stil leggen. Nogmaals kwamen zij, in dicht aan elkaar gesloten, zwijgende groepen, de zwarte wegen afgezakt, naar de mijn toe.... Maar al de gebouwen waren zorgvuldig door soldaten afgezet: een geduchte legermacht stond daar, dreigend weêr, op het ergste voorbereid. Een weinig verder op, dorpwaarts, stond de burgerwacht der aanpalende stad, met glim-waaiende vederbossen. De eerste groepen werkstakers waren op een voorzichtigen afstand blijven staan. Vooraan de massa bevonden zich honderden vrouwen, nijdig snapperend, enkele met zuigelingen op den arm, andere barrevoets, - eenige met verwilderde loshangende haren en de sombere, onmiskenbare rictus der grauwende ellende reeds op 't gelaat gedrukt.... En aanhoudend kwamen machtige groepen toegestroomd, zich sprakeloos, als automatisch aansluitend bij de eersten, vormend alzoo langzamerhand een dicht opeenstaand leger van opstand en ellende, duizenden sterk.... En allen stonden daar, in haatademende stilte, aangapend de zwartbestoven gebouwen der mijn, waarboven de kleine stoompijp onophoudelijk haar melkwitten damp de lucht inspuwde, kort en rhythmisch, in stil-eenzelvig loei-geklaag.... Onder de soldaten was er eene aanhoudende beweging gekomen. Op dat oogenblik snorden steenen, bij duizenden, door de lucht. Eenige kwamen tot bij de voeten der soldaten vallen. En plotseling klonk het weer, kort-snauwend, in de diepe, onheilspellende stilte: - En joue!..... Instinctmatig kromp de reusachtige menschenbonk ineen, als voer de herinnering aan de losbranding, ginds aan de vaart, plots door haar als de koude des doods. De massa bleef toen roerloos stil, met strak vóór-zich uitkijkende koppen. Eénmaal nog steeg, uit honderden kelen, een rauw geschreeuw op, als een laatste, uiterste vermaledijding. En de vuisten die, eene wijl lang, dreigend boven de grijnzende koppen hadden uitgeknot, waren neêrgezakt, ontzenuwd, machteloos. | |
[pagina 652]
| |
De wapens bleven steeds aangelegd.... Toen, stil-aan, met verward dooreen razende kreten en hatelijke verwenschingen, slonk de samenrotting uiteen en brokkelde weg in rechts en links afzakkende groepen.... Alleen de vrouwen bleven staan, hardnekkig. Phrasie was vooraan. Nijdig schreeuwde zij de wegtrekkende mannen hare verachting in den rug, terwijl zij daarbij de vrouwen aanvuurde tot een uitzinnig verzet.... Plotseling dan, als in een wild aanrukkende windvlaag, kwam die gansche massa vrouwen woest schreeuwend in beweging. Het was één gewaai van heen en weêr vliegende rokken. En in dolle vaart, als razenden, gingen zij toen op de verderop staande burgerwacht aanstormen, tot dicht bij de eerste rangen. Als een schild, hielden velen onder haar de aan den hals vastgeklampte kinderen vóór zich en beten de gewapende mannen grijnzend haren haat in 't gezicht.... - Voorzichtig! voorzichtig! klonk het, onophoudend, in angstige vermaning, uit de gesloten rangen. Maar de vrouwen wilden niets hooren. - Schiet nu, lafaards! - Schiet! huilden zij honend, als in eene uiterste beleediging. Phrasie, met loshangende haren, barrevoets, de bovenkleêren wijd opengerukt, drong toen plotseling vooruit, hare weelderige naaktheid onbeschaamd aan de gewapende mannen prijs gevend.... - Schiet, lafaards! Schiet.... Ziet, hier! moordenaars! tierde zij, cynisch ruw en stormde, in wilde vlucht, op de bajonetten aan.... Het was een onverwachte schok. Bloed sijpelde haar over de naakte, hoog-ophijgende borsten, terwijl hare handen stuiptrekkend naar de geweren grepen, wringend aan de bajonetten. - Colas! Colas! schreeuwde zij, altijd door, schor-gerekt en in een hysterische samenschrompeling, rolde zij voor de voeten der soldaten neêr.... Het schreeuwen der andere vrouwen was in eens verstomd, gesmoord onder het plotse der gebeurtenis. En met wijd opengespalkte oogen zagen zij Phrasie wegdragen, door de rangen heen, haar woede uitrazend in een pijnlijk smartgekreun.... - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Diep in de verte hadden de laatste groepen afzakkende mannen het schouwspel aangestaard, in stomme verslagenheid, aan den | |
[pagina 653]
| |
grond gesmakt door de honderden geweren die onophoudend hunne borst bedreigden.... Dan, in een stil jammergehuil, waren de vrouwen plotseling op de vlucht gegaan, naar de mannen toe, als gehoorzamend aan een ordewoord. En langzaam verdwenen allen in een opwarrelende wolk zwart stof, achter de donkere gebouwen, in de verte.... En rusteloos-droef, altijd door, hijgde de kleine stoompijp der kolenmijn haar dampgegulp de grauwe stilte in, onophoudend, mat-eenzelvig, koud....
Gent, December 1902. |