Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
Over kunst en kunstkritiek
| |
[pagina 328]
| |
variëteiten van uitingswijze te verwachten. En daar bovendien zowel de wijze van zien als de gesteldheid van het waarnemingsen het projeksie-orgaan - ziel, temperament.... - het onbetwistbaar en karakteristiek eigendom van de artiest blijven, mag besloten worden, dat vrijheid in opnemen en weergeven de eerste, tweede en derde voorwaarde is waaronder hij werken, ja bestaan kan. Wie kunst tracht voort te brengen, die zijn innerlikste levenskern niet raakte, doet schade aan zijn ziel. Wie kunst tracht voort te brengen, die in dienst staat van on-zelfgevoelde overtuigingen, verkoopt zich. En wat hij voortbrengt, is surrogaat. Met deze redenering tot basis valt tot het hopeloze van elke diskussie over kunst te besluiten. Zowel kunst-produksie als kunstappresiaatsie zijn ten slotte zó persoonlike dingen, dat het in kongres opstellen van normen, waaraan men die beiden zou willen vastleggen, teoreties 'n dood-geboren poging is. Ziedaar, in ongeveer dezelfde vorm, mijn eerste stelling nogmaals, maar beknopt, aangeduid. De tweede laat zich als volgt samenvatten. Bijna iedere levens-beweging is, direkt of indirekt, 'n vorm van kritiek, immers 'n terugslag op de daad van 'n ander, een reaksie op een aksie, een refleksbeweging op een prikkel, een negatieve handeling, door een positieve uitgelokt. Onbewuste kritiek op 'n waargenomen uiting geeft menigmaal aan een gelijksoortige, doch van de onvermijdelike ‘andere’ zijde geziene, uiting het leven. Alleen de tevredenen, dus de onnozelen, kritiseren niet. En nòg is eigenlik hun keuze van een levensrichting kritiek op die van anderen. Terwijl nu aan de ene kant de waarde van kritiek ernstig betwijfeld kan worden, dwingt de bestaande toestand anderzijds er rekening mee te houden. En ten slotte is het zeer de vraag of niet het over-en-weer kritiseren, dat onze tijd kenmerkt - indien zelfs onnut - beschouwd moet worden als 'n teken van leven, van strijdlust, van geloof-aan-een-ideaal zelfs, en als zodanig waard is om behouden te blijven. Strijd - ook zonder resultaat - is ontegenzeggelik een ding van niet geringe waarde. Met 'n zekere ironiese minachting wordt hier en daar gewezen op de kritiekmanie, die - om op beperkter gebied te blijven - in 't bizonder onze publiserende kunstenaars, half- en niet-kunstenaars tegenwoordig kenmerkt. Deels komt die spot van hen, die uit een | |
[pagina 329]
| |
sosiaal oogpunt de tijden te hachelik vinden, dan dat kracht en talent verspild zou mogen worden aan beweringen over abstraktheden als kunst. Maar is er dan alleen bróod noodig in de toekomststaat? Is er een sterk, gezond, dankbaar volk denkbaar zonder kunst? - Deels ook komt die minachting van de oude school, die zich de leiding heeft voelen ontvallen, die nog wel graag alléen aan het roer zou staan, die 't met lede oogen aanziet dat de jongeren ook durven meepraten. En natuurlik staan zij, die maar 'n heel zwak stemmetje hebben, en zich slecht verstaanbaar kunnen maken, 't hardst te dringen, in de hoop dat zij op den duur ook wat mee te praten zullen krijgen. Het is, alweer, de vraag, of het niet z'n nut kan hebben: dat geroep, gevit, gewoordenwissel aan alle kanten vrijuit z'n gang te laten gaan. Wie weet, wie weet.... zal er te langen leste niet klaarheid ontstralen aan die verwarde duisternis van ideeënmenging, zal niet eindelik een overwinnende basis-gedachte zich losmaken uit die knoedel op elkaar gebotste meningen, zich losmaken, opstijgen, en als 'n door àllen gezien licht hangen blijven boven het slagveld van overtuigingen.... En zo spitst zich dan deze redenering opnieuw toe tot dit einddoel: een poging te wagen tot het leggen van een grondslag, een schema van artistieke verstandhouding. Een vermoedelik nutteloze, een waarschijnlik foutieve poging tot verzoening, tot het stichten van een gemeenschappelik kunstgeloof, een nader bijeenbrengen van, in een eigengeschapen kring gevangen, elk op zichzelf door de kunstwoestijn dolende, individuen. Nutteloos, foutief - omdat ook hier de sirkel, waarin nood wendig elk denkbaar betoog voorbeschikt is rond te lopen, zich sluiten zal, omdat nooit twee meningen elkaar volkómen zullen bedekken, nooit twee mensen elkaar gehéel verstaan, alle druppels, die te zamen een oseaan vormen, niet ophouden elk op zichzelf een druppel te zijn! Maar als elke levens-uiting in haar aard niet anders is dan een poging, dan een trachten naar een ongezien, slechts voorgevoeld doel, dan heeft ook déze poging haar recht van bestaan: een vingerwijzing te wagen naar richting, naar harmonie, naar meerder eenheid in dat geweldig overheersende levenselement - kunst. Een vorig maal leidde ik die poging in door een toegepast voorbeeld; korter dan ik wel wenste, ontleedde ik 't werk van | |
[pagina 330]
| |
enkele onzer 't meest door de heersende kunstsmaak op de voorgrond gejaagde auteurs - met de bedoeling om aan te tonen, dat die smaak vals, de maatslaande kritiek, die hem ontwikkelde, onjuist is, en dus de elementen, waaruit de hedendaagse literaire kritiek is opgebouwd, verworpen behoren te worpen. Tans is 't mijn bedoeling, die toegepaste metode latende varen, op enkele beginselfouten te wijzen, die naar mijn mening, aan een zuivere beoordeling van kunst in de weg staan. In hoofdzaak wortelen mijns inziens die prinsipiële dwalingen in de zucht tot rubriseren, in het hardnekkig pogen om het een-en-ondeelbaar geheel ‘kunst’ te doen vervallen in opzichzelf bestaanbare stukken, elk geschikt tot het dragen van een van presiese omschrijvingen voorzien etiketje. De voorstelling toch alsof er, naast elkaar, enige scherp afgelijnde soorten kunst bestaan, wier waarde onderling te vergelijken valt, lijkt mij te enemale onjuist. En dwazer nog de voorstelling, als zouden die soorten, behoorlik geklassifiseerd, naast elkaar uit te stallen zijn, om nu aan een jury het toekennen van een prijs over te laten en het dekreteren welke kwaliteit de beste en voordeligste is. Zeker, het is in de praktijk heel geschikt, om er een paar namen op na te houden die dienen kunnen als gedachtesteun, als konversaatsie-bruggetje, als middel om elkaar, bij het toch al zo houvastloos, vaag denkbeelden-gepingpong, de soms wonderlik in onverwachte richting hippende woord-ballen wat sekuurder toe te kaatsen. Maar voor méer dan louter wóorden mogen die namen niet worden aangezien. Om ze ongeschonden te kunnen ekspediëren, is het ongetwijfeld niet kwaad, onze denkbouwsels over kunst tijdelik uiteen te nemen en de stukken elk afzonderlik in een geëtiketteerd papiertje te pakken. Maar de ontvanger behoort te begrijpen, dat die stukken op zichzelf niets betekenen, en zich te haasten ze weer bijeen te voegen. Zeker, het individu wijzigt zich met zijn levensjaren, zelfs het meest-konservatieve; hoe te meer dus de artiest; en de mensheid in haar geheel evolusioneert zich met de wisseling der geslachten. Vandaar dus stage vervorming, soms zelfs geheel nieuwe vormaanname van de door het individu, door de massa, als kunst uitgestraalde visie-inslorping. Maar even zo zeer, als in elke periode van het bestaan der mensheid, die mensheid het kriterium bereikte van het in die periode bereikbare, en zij dus beoordeeld | |
[pagina 331]
| |
moet worden naar het toen bereikbare (van een opzettelik of uit lauwheid beneden de stijggrens blijven door een mensdom en bloc kan toch geen sprake zijn) - even zo goed is het vergelijken van de kunstproduksie uit een bepaald historietijdperk met die uit een ander, om door die vergelijking tot een meerwaardigheid van een der beiden te besluiten, een onjuistheid. Te meer, daar zo min in de geschiedenis der mensheid als in die der kunst de absolute zekerheid te vinden is, dat die geschiedenis een opgaande lijn, en geen kringloop, volgt. In verband hiermee lijkt het mij verwerpelik, uitdrukkingen te bezigen als: ‘de romantiek heeft afgedaan,’ ‘het naturalisme is dood,’ of dergelijke; in de kunst héeft niets afgedaan, gáat niets dood. Zodra we met zekerheid de aftocht of het sterven van een verschijnsel kunnen konstateren, dat we voor kunst hielden, dan kunnen we ook met evenveel zekerheid aannemen, dat zulk een verschijnsel alles geweest kan zijn - behalve kunst. Herhaaldelik zijn er periodes in de geschiedenis der kunst geweest, die zich kenmerkten door het sterk geprononseerd op de voorgrond treden van 'n krachtige artistieke persoonlikheid, die met de door hem voortgebrachte kunst zijn tijdperk stempelde, het door anderen voortgebrachte overheerste, opslokte. Zo Victor Hugo, zo Emile Zola, ieder op hun wijze. Het geweldige licht, waarmee ze de kunstzoekende ogen tot zich trokken, gaf dan aanleiding tot het beweren, dat er geen ander licht meer bestond. Nu was de romantiese school, dan de realistiese de énig ware. En ten slotte heeft niet alleen elke ‘school’ - gesteld dat de kunst zich überhaupt ‘scholen’ láat - recht van bestaan, maar heeft niets minder dan, bijvoorbeeld, de Zolaiese ‘school’ zèlf ten duidelikste doen zien hoe weinig 'n kunst-etiket betekent. Voor mijn part noeme 'n indelings-zuchtige Zola realist, naturalist - wat mij betreft, ik zou geen artiest weten te noemen die hartstochteliker, méer ‘éperdument’ de dingen om zich heen opgloeide tot 'n boven-reëel schoonheids-ideaal. En is er éen boek van hem aan te wijzen, waarin niet simboliek, voor Maeterlinckse niet onderdoend, menige bladzij als tot een gebrand glazen kerkraam maakt, door welks transparantheid het kleurige licht der diepere bedoeling zeeft? En raakt niet dat simboliese op enkele plaatsen - ik denk aan ‘Le Rêve’ - tot na aan mistiek? Kunst - hulpeloos, eng-beperkt woord voor eindeloze onbe- | |
[pagina 332]
| |
grensdheid - omvat àlles in éen, laat zich niet delen in op zichzelf onbestaanbare enkelheden, die, na elke mislukte scheidings-poging, onweerhoudbaar toch weer samenvloeien tot éen ondeelbare eenheid. Dat kunst een neerslag zijn wil van een levens-waarneming - daarover zijn we 't vrijwel allen eens. Maar volgt hier nu niet dadelijk de mogelikheid uit van eindeloos vele kunstuitingen, en het goed recht van elk dier uitingen tevens, daar niemand immers een ander het recht van diens individuele levens-waarneming zal willen ontzeggen? Ik kan me zeer goed voorstellen, dat iemand liever ‘Psyché’ leest dan ‘Kamertjeszonde,’ ‘Een nagelaten Bekentenis’ liever dan ‘Nacht-Silene,’ of omgekeerd - daar immers de een in ‘Nacht-Silene,’ de ander in ‘Kamertjeszonde’ het scherpst z'n eigen aanvoeling van het leven hervoelt, en terugvinden van het intiemste ik toch wel een heerlike aandoening is bij het genieten van kunst. Maar onbegrijpelik is me het drijven van hen, die het leven zagen als Heijermans, Coenen, Emants, om nu het werk van Couperus, Marie Koning, Borel buiten de kunst te schuiven, of omgekeerdGa naar voetnoot1). Uit een, waarschijnlik al wat bejaarde, Jonge-Gidsaflevering herinner ik me een uitspraak van Heijermans over het door Couperus in elkaar klepklapperen van romans, die ontegenzeggelik techniese verdiensten bezitten, maar als weergave van het leven elke betekenis missen. Niets komt me onjuister voor dan zulk een uitspraak. Alle overwegingen betreffende techniese vaardigheid - die, terloops gezegd, naar mijn schatting misschien niemand onzer literatoren zò overvloedig bezitten als juist Couperus en Heijermans - daargelaten, lijkt het mij een nutteloos- en eigenlik een onmogelikheid, uit te willen maken of de een dan wel de ander het leven gaf zoals 't zich wezenlik voordoet. Elk hunner geeft het weer zoals het hem beroerde, en de een liet zich door 'n andere omgeving, door andere mensen, dingen, gewaarwordingen aanfleuren dan de ander. Dat was z'n vrij recht als artiest, dat was misschien zelfs een niet-anders-kunnen voor hem. En op mij werkt ‘Het Boek van Nirwana’ (Metamorfoze) | |
[pagina 333]
| |
even aangrijpend-echt, even ‘poignant’ als ‘Een Biecht’ (Kamertjeszonde) of ‘Bordeelschets’ (Jonge Gids, 1e jaarg.). De verwarring in deze materie is vermoedelik voor 'n deel te wijten aan de uiterst vage betekenis, de weinige dadelikheid van t begrip ‘leven’ - voor de een 'n groot, voor de ander 'n klein woord. Laten we ons toch niet doen wijsmaken, dat dat ‘leven’ als 'n vast, omgrensd iets voor ons staat, bij wijze van 'n standaard-model, waarnaar elk artiest te werken heeft. De kring, gevuld door de werkingssfeer van onze zintuigen - ziedaar voor elk onzer het ‘leven’ afgebakend. Die kringen deinen, krimpen, vloeien uit, schuiven deels of geheel over andere kringen heen, zijn voor de een bijna 'n punt, rekken voor de ander zich naar eindeloosheden - maar, tot nog toe altans, bewegen we ons elk in zo'n sirkel. En ik weet niet waarom hij, die zich hartstochtelik midden in 't gewoel stortte, die léefde met al z'n temperament, z'n zien, z'n voelen, die zich duizelen liet langs afgronden, zich smijten door stormen, die de strijd, de botsing, de revoluutsiën zocht, die het leed en de honger en de ellende van millioenen méeleed - waarom zo iemand zuiverder, hoger kunst zou vermogen te geven dan hij, die zich van de wereld afkeerde, die, ergens in de diepdode stilte van afgestorven eenzaamheid, het wereldrumoer, onverstaan, hoog over zijn hoofd liet heengieren, zijn ‘leven’ kiezend in een met niets dan een bos, 'n paar bergen, de lucht, z'n eigen gedachten, gevulde kring. Het is welbeschouwd alleen déze eis, die men de scheppende kunstenaar stellen kan: dat hij ons het door hem gebodene aannemelik maakt. Wie zal trouwens, als een artiest hem een stuk kunst voorlegt dat gekonsipiëerd en vastgelegd werd in een levensmilieu, hem totaal onbekend en zelfs nooit voor hem bereikbaar, - wie zal dan kunnen beoordelen of die artiest het ‘leven’ zag in z'n juiste staat? En wat zou 't zelfs tot de waarde van dat stuk kunst af of toe doen, wanneer 't ontworpen was naar geen enkele denkbare, ja, naar een teoreties als niet eksisterend bewijsbare werkelikheid - mits het gebodene ons door de gever aannemelik is gemaakt? Daarom vraag ik voor de kunstenaar onbeperkte vrijheid, vrijheid van zien, vrijheid van weergeven, loszijn van al wat zweemt naar voorschrift, school of regel. Tous les genres sont bons, sauf le genre ennuyant - een wijdere uitlegging van die half in | |
[pagina 334]
| |
scherts, half in ernst neergeschreven uitspraak leidt tot hetzelfde als wat ik hier te bepleiten meende. Geen enkel genre worde als het énige uitgeroepen; elke uiting van de artiest zij gewaardeerd, mits hij ons zijn emootsie doe méevoelen. Onmiddellik aan het bovenstaande verbindt zich een protest tegen het in dienst stellen der kunst van de een of andere bewijsvoering. Kunst is doel, geen middel; wie zal z'n liefste, van wier schoonheid hij verrukt is, als reklamebiljet voor een higiëniese leefwijze, of 'n andere weg tot schoonheid, aan de wand spijkeren? Zeker, niemand brengt voort zonder doel, al zou z'n doel alleen maar zijn: te tonen dat het voortgebrachte schoon is; maar een andere roeping dan ons schoonheids-emootsies te brengen heeft de kunstenaar niet, hetzij hij die emootsies wekt langs de lichte wegen van aan het stoffelike ontrukte ziels-ekstase, hetzij hij daartoe nodig acht ons langs de zwarte paden van zonde en misère te voeren. Wil de leidende kritiek haar natuurlik doel: ons onbevangen en grenzenloos de bekoring van kunst te doen genieten, harmonies blijven nastreven, dan behoort zij ons in de eerste plaats het weerzinwekkend gejonas te besparen, waaraan zij de kunstuitingen der laatste jaren heeft trachten te onderwerpen. Geen bourgeoisie, geen sosialisme, geen proletariaat zal enig-en-alleen de kunst in haar wapenschild mogen voeren, geen bodem zal kunnen aangewezen worden, waarop enig-en-alleen de kunst bloeien kan - aan ons allen gelijkelik behoort ze, over ons allen gelijkelik heerst ze; wie ze wiedt, zal ze vaster zien wortelen en weliger zien opwassen; bloesemen zal ze, waar niemand ze verwachtte, sterven waar dwingende hand ze wilde doen kiemen; vluchten aan wie haar riep, in de armen snellen van wie haar niet kende of verloren dacht. Z'n haat en z'n liefde, z'n smachten en z'n bevrediging, z'n aanbidden en z'n huiveren, z'n ekstase en z'n walging - zó als ze zijn van hèm alleen - moge de kunstenaar in kleur, in geluid, in marmer, in schrift met onbeperkte vrijheid zijn medemensen bieden, om der wille van scheppenszaligheid alléen; en niet dan om de emootsie mogen we hem nàvoelen, niet vragend naar goed of slecht, niet zoekend naar tendens van wèlke aard - in wat buiten en boven de scheiding der begrippen staat, los is van al het aan tijd en tijdelik heersende sleur omstotelik gebondene. Wel héel zwaar rust op ons de klauw van het in eigen af- | |
[pagina 335]
| |
dwaling opgeroepen monster: leugen-moraal, wel héel vast zijn we omvangen door het in zelfgekozen knechtschap geknoopte net: leugen-konvensie - dat we niet anders meer weten dan slavernij, niet anders meer kennen dan onderworpenheid, en er toe geraakt zijn de vrijheid in haar wezen te ontkennen, alles te verlochenen wat zich niet voegen laat in vooropgestelde wetjes, geborreld uit troebele diepte van ons mufste binnenste. En wel heeft starre dogmatiek ons stevig vastgesnoerd aan de martelpalen van uit angst en zwakheid geboren schijn-geloof, dat we ons zelfs de mogelikheid niet meer kunnen denken van een ideaal, dat zich niet binden laat en niet delen, onafhankelik van alle in hulpeloosheid geknutselde denk-steunseltjes. Wil men dit alles een belijdenis noemen van het geloof in ‘l'art pour l'art,’ waarvan in onze dagen ook de laatste aanhangers wel schijnen gevlucht - mij is het wel. Begeerliker lijkt me een ideaal, zolang het vrij in mateloze ruimte zweeft, dan wanneer het, naar behoren gedetermineerd, jammerlik achter glas zit vastgeprikt.
Het is duidelik, dat aan de hier bepleite onvoorwaardelike vrijheid van artistieke werkbasis ook een tegenwicht gesteld behoort te worden. De basis, waarop gewerkt moet worden, bezit welbeschouwd, meer of minder bruikbaar, iedereen in zijn eigen, hem behorende, individualiteit, in de persoonlike wijze waarop bij de binnen zijn levenskring voorkomende verschijnselen waarneemt. Elk mens, die zien kan en zien wil, is bijvoorbeeld in de gelegenheid de zon te zien ondergaan. Grijpt hij nu die gelegenheid aan, en brengt hij het waargenomene tot uiting door te zeggen: ‘de zon gaat onder,’ dan brengt hij niet alleen volkomen juist en voldoende omschreven het door hem waargenomene in het daarvoor konvensioneel benodigde aantal woorden ter kennis van hen, die tot dezelfde konvensie van waarnemings-mededeling zijn toegetreden, maar hij toont tevens de aanwezigheid van de in hem bestaande artistieke werkbasis, die immers niet noodwendig uit meer dan een atoom behoeft te bestaan. Daarmee demonstreert hij zich echter nog niet als artiest. De man, die in staat is een bemerkenswaardige gebeurtenis door middel van zijn (uitwendig) waarnemingsvermogen over te doen gaan naar zijn (inwendig) opnemingsvermogen, of die een overdenkenswaardige idee in zijn | |
[pagina 336]
| |
denkleven kan doen opkomen en innerlik tot rijpheid doen geraken - die man kan zich dat ongetwijfeld in menig geval tot een niet geringe verdienste aanrekenen. Die verdienste evenwel stempelt hem nog niet tot aktief kunstenaar, zelfs niet wanneer hij ze in uiting omzet met behulp van de daartoe algemeen aangenomen klanken of tekens, die, terloops gezegd, óok in het materiaal van de woordkunstenaar voorkomen. Artiest wordt hij eerst door de wijze, waarop hij het uit- of inwendig waargenomene tot het mede-voelen van anderen weet te brengen, zodra hij bijvoorbeeld die door hem opgenomen zonsondergang, die in hem gerijpte idee, in haar volle omvang voor anderen voelbaar en aannemelik maakt. Zijn bizondere organisaatsie, zijn studie, kennis en oefening ook, stellen hem in het bezit van de middelen daartoe. Hij onderscheidt zich door het gebruik dat hij van die middelen maakt, door zijn techniese roetine, door zijn vakkennis, door zijn vaardigheid in de behandeling van het materiaal waarmee hij werkt, door zijn kunst van groeperen, scheiden, samenvoegen, tegenstellen. Ik meen daarom zeer grote betekenis te moeten hechten aan het formele gedeelte van een kunstwerk, hoge eisen te moeten stellen aan de vakkundige roetine van de vervaardiger. Aan deze voorwaarden toetste ik in bovengenoemd ‘Arbeid’-artikel het werk van enkele hedendaagse, op de voorgrond geplaatste schrijvers, en het is me gebleken dat velen zich daartegen hebben gekant. Toch meen ik dit standpunt te moeten blijven handhaven. Een drinkglas, een appel, een kandelaar, zijn zeer eenvoudige dingen van dageliks gebruik, en de loutere aanwezigheid dier dingen binnen onze gezichtskring zal in negen-en-negentig van de honderd gevallen geen ander gevolg hebben dan het, soms bijna onbewust, konstateren van die aanwezigheid, zonder dat zich daarbij een artistieke aandoening manifesteert. Toch is het een feit, dat een schilder, de indruk dezer dingen onder bepaalde omstandigheden door behulp van een schilderij tot ons brengend, de hevigste en ongekendste aandoeningen van schoonheid in ons kan verwekken. De artistieke middelen nu waarover hij beschikt, stellen hem daartoe in staat. Deze middelen zijn zeer verschillend en talrijk; de een zal, tot bereiking van zijn doel, een uitgebreid, ja verkwistend gebruik er van maken, de ander er slechts zeer enkelen van nodig blijken | |
[pagina 337]
| |
te hebben. Het is dan ook allerminst mijn bedoeling buitensporigheid of forsering te verlangen, zoals door sommigen ten onrechte schijnt te zijn verondersteld. Ik wil alleen bereiken, dat de betekenis der techniek in een kunstwerk niet wordt onderschat. Tegenstander van alle dwang, vraag ik ook vrijheid in het aanwenden der techniese hulpmiddelen, in zoverre het wezen der zaak er niet door wordt verwrongen. De grote Noren, Zweden en Denen zijn er, om ons verbaasd te doen staan van de reusachtige effekten die met een uiterste soberheid van middelen-gebruik bereikt kunnen worden. Wie aandachtig de techniek van een schitterend, tot zeldzame volmaking gestegen kunstwerk als Gösta Berling ontleedt, of dit doet bij een boek van de bij ons nog te weinig bekende schrijvers Herman Bang of Juhani Aho, zal met verbazing de pure eenvoud ontdekken, de strenge beperking, waarmee de geweldigste effekten zijn bereikt; uit de onuitputtelike voorraadarsenalen hadden ze maar enkele, schijnbaar gebrekkige, werktuigjes nodig om hun doel te bereiken, niet zelden tevens de voortreffelikheid aantonend van wat daar sinds jaar en dag met het opschrift ‘versleten’ lag gedeponeerd. En ik moet hier denken aan wat soms in een Mauve, een Pointelin aan volmaking is bereikt - bijna zonder verf. Toch wijst dit evenzeer op grondige vakkennis, op een totaal beheersen der techniek als de analise van een werk, welks maker zich onstuimig bediende van al wat maar voor 't grijpen lag, die niet alleen de enkele kern gaf, maar alles aansleepte wat dienen kon om de voorstelling nog overweldigender te maken, en die desnoods máakte wat niet voor de hand bleek te liggen, vervormde of omsmeedde wat hem niet doelmatig leek. Die het materiaal op het aanbeeld legde, en er de gouden vonken uit hamerde. Ik denk aan het indigestie-gevende eet-hoofdstuk uit ‘Lourdes,’ aan Van Looy's ‘Nachtcactus’ - en aan nog veel meer. Ook aan een Mancini, waarop de verf in razende werkkoorts tot uitersten van kleur-geweldigheid werd gedwongen.
Elk woord is maar 'n ding van konvensie; eerst het groeperen der woorden kan tot meerdere vrijmaking leiden. Maar ook dan nog blijft de waarde dier groepen zeer relatief, omdat ze eerst tot leven komen door en in hem die ze met zijn waarnemings-organen opneemt. Het is daarom heel moeielik, door middel van een woordengroep absoluut te geraken tot de onmiskenbare uiting van | |
[pagina 338]
| |
een bepaalde bedoeling. Op elke individualiteit is de reaksie verschillend. Ook hier dus de onvermijdelike sluiting van elke redeneersirkel tot stand brengend, moet ik opnieuw de aandacht naar het betrekkelike van elke bewijsvoering leiden - derhalve ook van mijn poging tot het vestigen eener basis-van-verstandhouding. Toch kan die poging voor enkelen misschien enige waarde hebben, omdat zij een leidende gedachte tracht te brengen in de bestaande, zo uiteenlopende metoden van kunstkritiek, omdat zij een vingerwijzing hoopt te zijn in de richting ener algemene, ideaaltoekomstige, kunstovertuiging, die uit kracht harer eenheid, kritiek ten slotte een zalige overtolligheid zal maken. Zou zulk een overtuiging te bereiken zijn, dan is er in de eerste plaats gebiedend van node: verdraagzaamheid, eerlikheid, ernst, en - zolang we nog op weg zijn - eerbied voor individuele overtuigingen. Grondig onderzoek wordt door dit alles niet uitgesloten - en alleen onderzoek kan ten slotte tot verzoening en eenheid leiden. |
|