XLIV.
Madam' Angot.
Door ie-der aan-ge-be-den, Werd steeds Ma-dam An-got; Om
hon-derd-dui-zend re-den, Ver-eer-de men haar zoo; Maar was het Zon- of
feest-dag, En kwam men haar te na, Dan had, als men haar aan-zag, Men
reeds ge-noeg, ha, ha! Z' is aan-min-nig, doch zeer vin-nig,
daar-om mint men haar ook zoo; Niet zeer ze-dig, maartoch sne-dig,
Zie, zoo is Ma-dam An-got, Z' is aan-min-nig, doch zeer vin-nig,
Daar-om mint men haar ook zoo; Niet zeer ze-dig, maar toch sne-dig,
Zie, zoo is Ma-dam An-got!
| |
2.
En was er iets aan 't handje,
Dan was zij steeds vooraan;
Vooral bij een groot standje,
Kreeg men haar niet vandaan;
Dan smeet zij naar politie
Hierdoor kreeg elk ambitie,
Zij schitterde als de zon.
Z' is aanminnig, doch zeer vinnig,
Daarom mint men haar ook zoo;
Niet zeer zedig, maar toch snedig,
3.
Wou men, het was wel naar,
Haar zoetjes gaan verbranden,
Storm en zwarten durft ze tarten,
Zij is in 't gevaar niet bloô;
Zelfs de donder, o wat wonder!
Hindert niet madam Angot.
4.
Vooral in 't Turksche Eden
Werd zij zeer hoog vereerd;
Vergetend al zijn vrouwen,
Kwam haar gezelschap houën
Zeer aanminnig, dubbelzinnig,
Daarom minde hij haar zoo:
Niet te zedig, vrij en snedig,
Was voor hem madam Angot!
5.
Ja, zelfs in 't rijk Kokanje,
Waar zij zich maar vertoonde,
Daar waar een sterfling woonde,
Wel aanminnig, dubbelzinnig
Daarom minde men haar zoo;
Niet te zedig, vrij en snedig,
6.
Bij 't volkje der Mormonen,
Fijnproevers door en door,
Kwam zij zich pas vertoonen,
Zoodat hun vrouwen meenden,
Aan haar een gunst verleende
Maar die luidjes met hun spruitjes
Hadden niet veel splintio,
Hier geen fratsen en geen spatsen,
|
|