Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
Het nieuwe beginGa naar eindnoot(1)Het is geen donkere nacht, neen, ergens moet een geheimzinnig licht hangen. Over de vlakke velden huift een witte schijn maar de maan is nergens te zien. Naast de baan zie je af en toe het lover als zilver blinken wanneer de wind het voorzichtig dansen doet. Het is nacht, donker en tóch licht. Raymond loopt moeilijk over de botte kasseien. Hij weet hoe zijn voeten gezwollen zitten in zijn schoenen. Ook zijn benen doen hem pijn, en de arm die het rieten koffer sjouwt hangt als dood aan zijn afhangende schouder. Zonder stil te staan pakt hij het koffer over. Krampachtig nijpen zijn vingers om het warm geworden handvat dat stekend door zijn klamme handpalm snijdt. Hij moet langzamer gaan. Zijn makkers zijn reeds een heel eind vóór, maar hen toeroepen doet hij niet, Ook zij hebben hun lasten te dragen. En hun onverhoedse vreugden. Misschien zijn zij sterker dan hij? In normale omstandigheden zou hij reeds lang zijn stilgebleven om wat uit te rusten, nu gaat dat niet, elke minuut is kostbaar. Het is reeds middernacht nabij en om half één moeten ze beslist de rand van de voorstad hebben bereikt. Daar wacht de laatste tram die hen naar huis kan brengen. De laatste tram, anders... Neen, dàt vooral niet. Vandaag nog zullen ze thuis zijn. Meer dan een jaar zijn vier witgekalkte muren hun een gedwongen begrenzing gebleven, meer dan een jaar... Vannacht willen ze naast hun vrouw liggen, niet slapen, dat weten ze nu reeds, alleen maar liggen en luisteren naar de zingende stilte en de tevreden ademhaling van dat stukje warme leven naast hen. Raymond vordert traag. Wanneer hij aan een nieuwe kromming van de weg komt schiet er verse kracht in zijn benen. Dan is het alsof zijn longen zich breder openzetten voor de jonge nachtlucht die fris doorheen het hele lichaam wordt gejaagd, de gewrichten door en de spieren in. De laatste draai denkt hij, aanstonds zullen de eerste lichten door de bomen duikelen. Maar eens de bocht voorbij ligt dezefde eindeloosheid vóór hem. God, wat een martelgang. En deze weg voert naar huis... Het gaat niet meer. Nog éénmaal bijt Raymond op de tanden: hij heeft wat hem nog rest aan moed met een laatste inspanning samengebald en verbeten geconcentreerd op zijn uitbloedende wilskracht, op het onwillige besef van zijn vrij zijn. Dan kruipt een maatloze moeheid over zijn bezweet voorhoofd naar de aarde toe. Het zij zo. Hij is te moe om spijt te voelen. Nog gaan zijn handen krampachtig door zijn natte haren. Morgen vrouwtje, morgen vroeg... en reeds heeft hij de ogen gesloten. Een man in donker uniform zet een zware voet op zijn weke onderbuik. Ergens de koude metaalklank van sleutels, grote sleutels met reusachtige tanden die knarsend in de celdeur bijten. Onze vader die in... Een harde plof op de binnenkoer. Straks zal het lichter worden, straks als de dood bevrijdend in mag komen. Straks... als... | |
[pagina 315]
| |
Plots voelt Raymond met een ruk het koffer van onder zijn hoofd wegtrekken. Het duurt lang eer hij recht is en ziet hoe een lange, zwarte gestalte met één enkele zwaai de last op de schouders werpt en vlug doorstapt. Raymond volgt moeizaam. Veel te suf is hij om zich beschaamd te voelen. Vóór hem gaat Emiel, hij moet met de anderen een heel eind voruit zijn geweest. Dat juist Emiel zijn achterblijven moest merken en terug lopen. Raymond heeft hem steeds beschouwd als een zwakkeling, iemand zonder karakter, zwijgzaam en ietwat mensenschuw Nu loopt hij deze zwakke als dronken na en moet zich dankbaar voelen. Ergens blijft Emiel even aarzelend staan, vloekt luidop en stapt haastig verder. Hier zou de groep wachten. De groep heeft niet gewacht, kón niet wachten. Vannacht of morgen vroeg? Met moést vannacht. Emiel dient dat te begrijpen. Raymond strompelt verder. Dwaas waggelt hij over de weg, pasief, willoos. Hij wil niet eens meer weten hoe ver nog,... weten... kan zinloos worden. Hij zal gaan tot hij valt. Weinige minuten valt hij ook, als een steen, op een rood lederen zitbank en zijn hoofd tegen een koele vensterruit waarop mat zijn adem plakt. Hij is er, hoé doet er niet toe. Alleen nog dit popelend doordringen tot zijn hamerende bewust zijn dat het weerzien voor vandaag zal zijn, ook voor hem. De tram hotst door de schaars bewoonde buitenwijken. Dit hotsen voelt Raymond als een weldaad, als een ontdekking bijna. Het is niet de harde cel-stilte met nu en dan de naderende en weer wegstervende stap van de bewaker; het is lèven, een geslingerd worden van links naar rechts, een rijden, een bewegen in de tijd die èèn jaar lang heeft stilgestaan. Raymond richt zich op en kijkt in de wagen. Er is niemand. Hij heeft hetzelfde gevoelen als daarstraks toen de ijzeren poort met een plof - die hij nóg hoort, zal blijven horen - achter hem dichtviel: zich vrij te weten en het niet kunnen geloven, met iets van een kind dat voor het eerst begint te lopen en angst heeft. Hij hééft angst. Zijn vrienden staan op het platform, vier zwijgende mensen naast elkaar. Ondanks zijn moeheid gaat Raymond bij hen staan en er komt een vreemde weemoed druipen in zijn aarzelend overdenken. Hij kijkt naar de handen van Emiel, hij heeft ze dikwijls vastgehouden in uren van moedeloosheid, wanneer een hijgende onrust hen plots beving en hun beider beklemming troostend tot èèn begrijpen samensmolt. Ook bij de anderen ontdekt hij iets vertrouwds dat nu voorbij is. Hier gaan hun wegen uiteen. Waar zij maandenlang met dezelfde bekommernissen door de dagen kropen, waar zij maandenlang eendere vreugden hebben aanvaard, daar gaan nu deze levende banden herinnering worden. Ieder heeft vandaag zijn eigen gedachten, en toch, het is schoon geweest, die groeiende kameraadschap, zo zonder gezochtheid, eenvoudig en eerlijk. Dan begint èèn van hen te lachen, eerst ingehouden, plots harder en uitbundiger: neen maar, ze gaan naar huis, naar huis jongens; het lijkt wel een begrafenistocht. De anderen kunnen er nog niet bij, over hun schuchter geluk hangt nog de onwennigheid als een domper. | |
[pagina 316]
| |
Raymond rookt. 't Is hem alsof het vroeger beter smaakte. Met vroeger bedoelt hij het afgelopen jaar, het jaar dat nu voorbij is. Hun spitsvondige experimenten om een sigaret aan te vonken, het verstolen inhalen en uitblazen van de rook, langzaam, om zo intens mogelijk te kunnen genieten, het droeg er alles toe bij om de zalvende smaak te verpuren. Als hij zijn sigaret wegwerpt ziet hij dat ze de binnenstad naderen. Ergens brallen dronken soldaten een vreemd lied en in een donker portaal meent hij in het licht van de voorbijhotsende tram twee dichtaaneengesloten figuren te ontwaren, één zwarte vlek was het eigenlijk, één gestalte. Dit moment doet hem onrustig worden. Maar wanneer èèn van de vier hem de hand toesteekt, ze naderen de volgende halte, dan weet Raymond geen woorden. Hij knikt zwijgend en knijpt met de vingers hard en lang. Dat is één. Zo gaan ze allen, jokkend en met tranen in de ogen, tot nog alleen hij door de nacht schuift, eenzaam en beklemd. Reeds nu weet hij dat hij dit ene jaar zijn hele leven met zich zal dragen. Niet slechts een herinnering, niet een aandenken waarvan de essenties met de jaren uitdoven en verbleken, neen, hij voelt het als een eeuwig meeslepen, sterker wordend naarmate de afstand vergroot, dwingender na elke nieuwe nederlaag, dieper na elke nieuwe vreugde. Het is IN hem, het heeft hem gevormd, harder gemaakt en meer begrijpend, zwijgend en ook stiller.
‘Terminus...’
Raymond loopt traag door de straten, hij wandelt bijna. Hij is kalmer geworden. Nu is hij thuis, de hoek om en hij zal vóór de deur staan. Neen, het dient nergens toe zich nu nog te haasten. Hij zet nog even zijn koffer neer en gaat er bovenop zitten, niet uit moeheid, die voelt hij niet meer, maar om in de nacht te kijken als op de drempel van een nieuw begin. Hij wil nog even genieten van de overgang, een eenzaam bevrijde zijn. Diep ademt hij de lucht in. Achter hem hangt de nacht, de nacht die hij verlaten heeft maar nog niet kwijt is; vóór hem dezelfde duisternis en dat dwaze gevoel van angst bekruipt hem weer. En dan die vreemde lichtschijn die van nergens komt. Plots staat hij recht en stapt resoluut de hoek om. Hij aarzelt nog voor hij de belknop induwt. Hard en schril slaat het gerinkel door de gang. Hij wacht en kijkt omhoog naar het venster waar hij de slaapkamer weet. Men verwacht hem immers niet. Zijn vrouw zal opschrikken en met kloppend hart, hopend en bevreesd, door het raam kijken. Hij zal haar toeroepen dat ze een halsdoek moet omknopen voor ze naar beneden komt want de nacht is fris, al zweet hij nog zo. Hij wacht. Het raam blijft dicht en hij hoort geen voetstappen. Hij weet het, zijn vrouw slaapt vast, moeilijk te wekken. Weer duwt hij op de bel, iets langer nu. Alles blijft stil in huis, alleen dit dwaze gerinkel in een uitdagend natrillen. Slechts één ogenblik slikt hij moeilijk terwijl een voorvoelende vrees hem trillend naar de keel grijpt, zijn hand wild naar de belknop jagend. Hij duwt en duwt tot zijn vinger er bloedrood bij wordt, tot het geluid van de gillende bel hem razend maakt, wanhopig. Hij balt de vuisten en slaat verwoed op de deur die tartend | |
[pagina 317]
| |
de doffe klanken terugslaat. Plots schuift ergens een raam open en juichend als bedronken roept hij: ‘Jeanne! Jeanne!’ Het is Jeanne niet, het is niet uit zijn huis dat een witte nachtjapon ver voorover buigt en roept: ‘Hallo!’ - ‘Ik ben het... Waar is...’ Het venster klapt hard dicht en de stilte hangt weer als een rouwkleed om hem. Hij loopt naar het aanpalende huis, wil zijn voet gebruiken, desnoods de deur inbeuken, maar dan dringt het ineens tot hem door dat ze het venster hard hebben dichtgeklapt, zó, zonder één woord, alleen maar een verachterlijk dichtslaan. Meteen huivert het door zijn hele lichaam, dit wilde besef: hij komt uit... Dàt was het dus, de angst die hij reeds bij het begin had gevoeld. Hij zal een uitgestotene zijn, verfoeid en gemeden, hij is een... Maar dan lacht hij, nog schriller dan de scherpe belklank klinkt die lach, bijna als van een waanzinnige. Maar neen, waanzinnig is hij nog niet, dit is het nieuwe begin, een hard begin, maar het zal hem sterken. Nu maakt hij geen illusies meer. Hij weet genoeg om het ongelijke van de strijd te doorgronden, maar kapot krijgen ze hem niet. Nooit, en hij grijpt het koffer in zijn pijnlijke handen en gaat terug de nacht in, de andere nacht, de nacht van het nieuwe begin.
Ivo MICHIELS. |
|