Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
[Nummer 6-7]Hugo verriestGa naar eindnoot(1)Vlaamsch volk wat zijt gij nu? Er is veel over Hugo Verriest geschreven. Jozef Muls, Emmanuel de Bom, Stijn Streuvels, André de Ridder, André Demedts, en talrijke anderen bezongen in geestdriftige bladzijden zijn indrukwekkende persoonlijkheid. Het meest treffend heeft Filip de Pillecijn hem geschetst. Sta ons toe, dat wij bij wijze van inleiding resumeren, wat De Pillecijn in 200 kloeke pagina's over de pastor van te lande vertelt. Wij doen dit vooral omdat Hugo Verriest en daarmee ook De Pillecijn's boek, tot onze scha en schande, dode historie geworden is. Hoeveel jongeren - ook de more-brainskrachtpatsers - kunnen met de hand op het hart verklaren dat zij De Pillecijn's studie gelezen en Hugo Verriest's aristocratie begrepen hebben? Velen zullen dit wellicht geen tekort noemen, en zullen zich in hun zelfgenoegzame onwetendheid misprijzend uitlaten over een ‘eng-provincialisme’ of een ‘benepen particularisme’, wijl zij in hun universaliteit enkele wankelpotige okapi's kweken, ‘ter bescherming’ van de Europese Kultuur tegen de invasie der flamingantische buffels. Laat ons deze beschouwingen echter voor het einde bewaren. Op 25 November 1840 werd te Deerlijk de kosterszoon Hugo Verriest geboren. Toen hij 12 jaar werd, vertrok hij naar het Klein Seminarie te Kortrijk. Hier zou hij tijdens het schooljaar 1857-58 de wondere Guido Gezelle als professor van Poësis hebben. Kort voor zijn priesterwijding op 17 December 1864, werd hij leraar in de Franse taal benoemd aan het St. Lodewijkscollege te Brugge. Tot in 1867 zijn aanstelling volgde als professor aan het Klein Seminarie te Roeselare. Hier onder het bewind van de Waalse superior Delbar, begon zijn vruchtbare en eerlijke loopbaan als jeugd- en volksopvoeder. Zijn invloed en gezag groeide met het jaar en toen hij, ten einde het liberalistisch imperialisme in de stede Roeselare te verlammen, op 26 December 1872 als spreker aangeduid werd, betekende deze eerste voordracht van Verriest een mijlpaal in de Vlaamse Beweging. Het was een definitieve stellingname, een credo, het vertrekpunt van de nationalistische strijd in de West Vlaamse colleges. Zijn woorden verwekten storm. In Roeselare, in Kortrijk, in Brugge, overal werd zijn klare taal verstaan. En amper drie maanden later volgde een tweede voordracht over de Vlaamse Beweging. Hugo Verriest werd leraar in de Rhetorika. Zijn levenskracht zou niet meer te stelpen zijn, dit tot wanhoop en ergernis van zijn superioren, want wat zij aanvankelijk in hem gewaardeerd hadden, werd thans hun steen des aanstoots. Albrecht Rodenbach studeerde immers te Roeselare en de Blauwvoeterie werd geboren. Conscience bezielde de studenten met zijn Kerels van Vlaanderen en daarboven klonken Hugo Verriest's | |
[pagina 250]
| |
warme woorden over Vlaanderens herworden. De franskiljonse geestelijkheid trof sancties. Conscience's werken werden verboden, studenten werden buitengegooid, toekomstige priesters bedreigd, studiebeurzen ontzegd, spionnage en verklikkingen georganiseerd. Het was logisch dat Hugo Verriest met zijn overheid in botsing kwam. Slechts één troost bleef hem, zijn studenten. En het toppunt was de wonderklas van 1875-76, ‘een grepe jeugdige, verstandige, heldere Vlamingen’, met vooraan de geniale Rodenbach. In 1877 werd Verriest plots ‘gepromoveerd’ tot directeur van het nonnenklooster te Heule. Hij beleefde er 9 stille maanden, tot hij principaal benoemd werd van het college te Ieper, Vlaanderens berucht franskiljons nest. Reeds twee jaar vroeger, in 1875, was het eerste nummer van het studentenblad, de ‘Vlaamsche Vlagge’ verschenen. Zoals alle periodieken geraakte ook dit in moeilijkheden. Hugo Verriest verhoorde hun noodkreet en nam in 1877 de leiding, de last, de schulden en de verantwoordelijkheid op zich. Hij gooide hiermee alles in de weegschaal en terecht schrijft De Pillecijn hierover: ‘Daar zijn er zooveel in Vlaanderen, priesters en leeken, die heel wat min voor Vlaanderen hebben gewaagd en van uit de hoogte van hun principieele ‘vierkantigheid’ op den ouden pastor hebben neergezien.’ De aristocratische flamingant Verriest, die er met recht fier op ging, door zijn perfekt Frans, boven de eentalige franskiljonnen uit te stijgen, won te Ieper de gunst van de ‘bonne société’. De finantiële zorgen drukten echter meer en meer op zijn college, de schulden groeiden en Verriest sleet vele dagen ziek van de zorgen en de onbetaalde schulden. In 1880 was Albrecht Rodenbach gestorven, het was een zware slag voor Verriest. (En schande, het Seminarie van Roeselare zond geen enkel afgevaardigde naar het graf van zijn begenadigde oudstudent.) Negen jaar bleef Verriest te Ieper, hij kwam er door niemand gesteund de geldelijke schulden niet te boven en werd simpele pastor benoemd in het stille dorpje Wacken. Maar hij geraakte er in conflict met de ambitieuse dorpsbaron; deze zette bij het bisdom een vuige fluistercampagne op touw en weer werd Verriest verplaatst, ditmaal naar het afgelegen Ingoygem, de parochie van Stijn Streuvels (1895). Een jaar later gaf de vriendenkring van Hugo Verriest, ‘De swigende Eede’, haar weekblad uit. Vijf jaar, week aan week, heeft Verriest in ‘de nieuwe Tijd’ geschreven. Hierin publiceerde hij zijn meeste stukken, later gebundeld in Twintig Vlaamsche Koppen (1901), Regenboog (1901), Op Wandel (1903), Drie geestelijke Voordrachten (1899), Voordrachten, enz. Ingoygem werd het hoogtepunt in het leven van Verriest. Hij reisde de steden af en hield voordracht op voordracht. Hugo Verriest, de eminente causeur, de onvermoeibare en hartstochtelijke bezieler, die met ‘de ijver van een apostel en de innemende bekoorlijkheid van een charmeur’Ga naar eindnoot(1), bisschop en vorst, student en | |
[pagina 251]
| |
burger te boeien wist. Emmanuel de Bom verhaalt hoe August Vermevlen eens na een Verriest-voordracht in vervoering kwam: ‘En ik vergeet nooit het geluid, dat als een Thebaansche trompet in mijn ooren galmde. 't Was dezelfde die de muren van Jericho deed vallen. 't Was de trompet van Gust Vermeylen, den kooraanvoerder, die vlak tegen mijn trommelvlies aandonderde: ‘Leve het Vlaamsche Vlaanderen!’Ga naar eindnoot(2). Maar Verriest sprak niet alleen in Vlaanderen. Ook Holland kwam aan de beurt. Hij vertrok naar het Noorden, bewust van zijn boodschap, hij voelde zich volwaardig naast de superieure Hollander. Hij doorzag zo scherp hun gemanierdheid, hun kleinburgerlijke geleerddoenerij. ‘Wij lachen, lachen gezond, wij lachen luide en schudden onzen blijden kop en voelen ons eigen leven naar boven gulpen.’ Wie zo naar Nederland gaat heeft er iets te vertellen en krijgt er gezag. (De huidige litteraire kruipertjes, die zo graag in Amsterdam frequenteren, moeten daar eens aan denken.) In 1922 sprak Hugo Verriest voor het eerst te Amsterdam en wat nog nooit gebeurd was, Holland kwam voor een Vlaming in extase. Het werd een succes zonder weerga. Met zijn prachtige Gezelle-lezingen, in zijn gesmijdige zangerige taal, sprankelend van kleur en rhythme, openbaarde hij aan de Hollanders, het hele gamma van Gezelle's kunst. Ruim 800 schitterende voordrachten heeft Verriest tijdens zijn leven gehouden. Hij werd echter oud. De jicht plaagde hem reeds jaren. In 1904 trof hem een zware pleuresie. Vlaanderen bad om zijn genezing. In 1906 wordt hij briefwisselend lid van de Koninklijke Vlaamsche Akademie en het zelfde jaar volgt de benoeming tot doctor honoris causa aan de universiteit te Leuven. Doch boven al trof hem op 28 Augustus 1909 de Rodenbach-hulde te Roeselare. Zijn oudleerling werd gestandbeeld. De oude meester, stram van de jicht, begroette hem: ‘Berten Rodenbach... mijn kind’. ‘Het viel van zijn fijngeplooide lippen en zijn oogen zonden het op lichte stralen over de luisterende schare.’Ga naar eindnoot(3) Vlaanderens vijanden sliepen echter niet. Weer ging de laster er op het bisdom gretig in en in 1918 werd Verriest moreel verplicht zijn ontslag als pastoor in te dienen. Hij bleef Ingoygem nochtans getrouw en de 17 Augustus 1913 bracht de onvergetelijke en triomfantelijke hulde aan Vlaanderens grijze levenswekker. Ingoygem dreunde onder een storm van vreugde. Hier juichte een gans volk. Vlaming en Hollander stapten in eindeloze rij aan de monkelende pastor voorbij. Een jaar later zou de oorlog haar gesel over Vlaanderen striemen. West Vlaanderen bloedde. Ingoygem dreunde ditmaal onder de granaten. ‘De laatste episode van Verriest's oorlogsleven was de opgejaagde vlucht voor de stikgassen, struikelend over de doden, tot eindelijk een wagentje hem naar Kortrijk bracht.’ Nog eenmaal zou Hugo Verriest zijn stem verheffen, toen de aktivistenjacht begon. Hij die zelf met de doodstraf was bedreigd geweest, sukkelde naar het gerechtshof van Brugge. Daar stond de 80-jarige (!) dichter Eugeen van Oye terecht. Verriest legde een roerende getuigenis af voor Gezelle's liefste student. Dat was zijn laatste daad. | |
[pagina 252]
| |
Op 28 Oktober 1922 stierf hij. ‘'k Ga dood, fluisterde hij, en 't spijt mij.’ Zijn begrafenis op 4 November, te midden een reuzig orkaan, was koninklijk. Rond zijn graf was gans het volk vertegenwoordigd.
August Vermeylen, die mee het baarkleed droeg, noemde Verriest ‘het beeld van ons aller waarheid, van onze liefde, van onze hoop’. En Herman Teirlinck schreeuwde op het kerkhof, tegen de bulderende storm in: ‘In een tijd waar onze letterkunde, door allerhand geknoei buiten de schakels der eigene traditie lag gesmeten, hebt gij ons uit de aarzeling en den twijfel geholpen en met uw blinkenden vinger den klaren weg aangetoond... Verriest, gij verwijdert u van ons. Maar voor alle tijden zal uw beeld verrijzen, en de geslachten blijven u getrouw.’ Helaas, wanneer wij die mooie woorden overdenken, en wij plaatsen ze in het licht van deze tijd, dan stellen wij vast, dat niet alleen August Vermeylen en Herman Teirlinck ontrouw geworden zijn, maar dat het groeiend materialisme de politieke en andere passies opgevoerd heeft tot een ontstellende egocentriciteit, die noch nationale, noch geestelijke waarden erkent. Hugo Verriest is niet meer de ‘Vlaamsche Koning’. ‘In hem voelden de Vlamingen zich één volk. In hem konden zij, boven alle politieke twisten en strijd, in vrede en vriendschap met elkander leven.’Ga naar eindnoot(4) Verriest noemt zichzelf in alle oprechtheid nog ‘een Vlaamsche barbaar’, die echter ‘zijn volk ziet herworden’, in Gezelle, in Rodenbach, in Vermeylen en heel de Van Nu en Straks-beweging. Is de eenvoudige reus Hugo Verriest aldus een te groot optimist geweest, een argeloze grijsaard? Verriest wàs optimist omdat hij voelde dat zijn stem gehoord werd. ‘Dichter zijn is Vlaanderen dragen; - is Vlaanderen zijn; - het hoogere, fijner, edeler Vlaanderen zijn’. Het klonk zo overtuigend en oprecht. Zo onbaatzuchtig en vol liefde. Want Verriest was geen demagoog, geen zeloot, nog minder een dromer. Hij was in de eerste plaats een opvoeder, ‘een ziener, een doordringer naar het wezen’. Zo zag en waardeerde Van Nu en Straks hem. ‘Verriest is het beeld van het schoone leven in Vlaanderen’, schreef August Vermeylen. Maar dat schone leven werd dra verloochend. Verriest was dood. Zij vergaten Ingoygem en nestelden zich voorgoed in Brussel. Eenzaam stond Stijn Streuvels vóór enkele weken aan Verriest's 25-jarig graf. Waar bleef Herman Teirlinck nu of een afgevaardigde van het N.V.T.? Hij vond er slechts Jozef Muls en een handvol getrouwen. Was Verriest dan toch een te groot optimist geweest? Neen, want boven Vermeylen stond Albrecht Rodenbach. En wat geen der Van Nu en Straksers, ondanks een langere loopbaan vermocht, verwezenlijkte de 24-jarige Rodenbach. Hugo Verriest vertelt hierover: ‘Ik heb dat wonder wezen ontzwachteld, de bladeren ervan ontplooid; de krachten ervan met voorzichtige vingeren losgestreeld; den groei ervan beschut, en gericht, en in Gods zonne gezet; maar hij was Rodenbach.’ En deze brandde de boodschap, die hij van zijn meester ontvangen had, voor altijd in het | |
[pagina 253]
| |
hart der Vlaamse jeugd. Maar die jeugd wordt er voor gehoond; nog steeds en sterker dan ooit drukken de verdachtmaking, de exclusieve, de bedreiging en de sanctie. En niet alleen de ontwortelden - de hysterische apostaten en de geparfumeerde proletariërs - laten hun tanden zien. Neen, hoe groot rijzen ook die West Vlaamse priesterfiguren, Gezelle, Verriest, Pastor Blancke, Verschaeve, Dom Van Assche, niet uit, boven de kleinzielige betweterij van priesters, die zich ijverzuchtig voor de wagen willen spannen, wijl zij in hun navelkijkerij of jalouze nijdassigheid, een gezonde en oprechte jeugd de rug toe keren of verraderlijk een nekschot geven (en laat ons hier niet alleen aan Westerlinck denken). Wie Verriest's verzamelde voordrachten herleest wordt al dadelijk getroffen door zijn fijnzinnige oprechtheid en fantastische nederigheid; kenmerk der ware aristocratie. ‘Ik ben een eenvoudige pastor van te lande. Ik ben gewend uit den predikstoel te spreken aan eenvoudige lieden van te lande, over eenvoudige zaken, doodeenvoudig, zoo gij ziet. En hier sta ik voor de studenten der Hoogeschool, gewend van hoger mannen te horen...’. Zo begint hij zijn ‘Geestelijke Voordrachten’. Het is geen oratorische aanloop, het is de simpele belijdenis van een hart, dat vol liefde is. Wie oprecht bemint kan slechts tot zulke openhartigheid komen. Herlees b.v. eens zijn voordracht ‘Wie en wat ik ben’ (Akademie 1914) ‘Neen, een Vlaming ben ik niet. Ik tracht het wel te worden, maar ik ben het niet. Veel dinge hebbe ik te kort.’ Hier staat Verriest ver van alle pose. Het is de grootste les die wij van hem ontvingen. Een les die het huidige kulturele Vlaanderen reeds totaal vergeten is. Vlaanderens kunstenaars kunnen niet meer eenvoudig, niet meer natuurlijk zijn. Wat de kracht van Gezelle en zeker van Verriest was, ligt in een hoek gesmeten. Het volk eist spelen. Het juicht niet meer de geest maar de spierkracht toe, en de kunstenaars laten zich gewillig op sleeptouw nemen. Van opvoeders zijn zij paljassen der massa geworden. Narren die hun geest martelen om nieuwe fantastische handstanden te vinden. 25 jaar is Hugo Verriest reeds dood. ‘Hij heeft Vlaanderen gediend, schrijft De Pillecijn, tot het offer toe, in een tijd toen Vlaanderen de stormende liefde niet kende van duizenden en duizenden. Hij heeft zijn volk gediend, het lief gehad in zijn armoede en nederigheid; hij heeft de schoonste woorden uit zijn hart gevonden om tot de uitspreekbaarheid van die liefde te komen’. Aan ons zij het gegeven die liefde verder uit te bouwen. Even nederig als Hugo Verriest, maar ook even groot en met even grote offergave. En wie in die harde taak vertwijfelen mocht, hij neme de voordrachten van Verriest ter hand. Zij blijven de levende bron van optimisme; Eén blijde zekerheid in Vlaanderens toekomst. Zo blijft Rodenbach's Blauwvoet een levensecht symbool, waaraan geen wandelende jood of ivoren aapje tornen kan.
A.d.R. |
|