| |
| |
| |
Kerstnacht van Robby
JAWEL, ZEGT DANIËL VENNEK, IK BEN DE PATIENT. Het roze verpleegstertje houdt de deur der operatiekamer op een kier, en staat even verwonderd besluiteloos.
- ‘U de patient? Maar de dokter . . .
Dan bedenkt ze zich en stokt. De dokter heeft gezegd dat het geval zeer ernstig is; maar dat behoeft de zieke niet te weten.
- ‘Komt u toch binnen, mijnheer!’
Lijders aan een vergezette blindedarmontsteking worden meestal in de zaal gereden. Deze jonge man is te voet gekomen, rechtop als een pin krijt. Hij ontkleedt zich met rappe bewegingen, maar héél kalm, als voor een bad. Even nadien ligt hij gestrekt op de roltafel; de verpleegster heeft hem een zwembroek geschilderd; een rood zwembroekje in mercuro-chroom, met één pijp, van een hand lang, over zijn rechterdij.
- ‘Rustig, Daniël?’ Huisdokter Claes knipoogt vertrouwelijk.
- ‘Rustig’ antwoordt de patient. ‘Maar hou m'n zus en Hannie buiten’. Dan daagt er vrees in zijn ogen.
- ‘Hoeveel kansen op honderd?’
‘Honderd!’
Ze bekijken elkaar even aandachtig, en dan plooit Daniëls gezicht in een geamuseerde glimlach.
- ‘Leugenaar’ zegt hij. Claes komt tot het inzicht dat hij beter niet gelogen had.
- ‘We zullen ons best doen!’
Daniël blijft glimlachen, hij glijdt zijn hand over de rode welving . . .
- ‘Hein ook!’
Dan ligt hij onder de helle lampen, en ademt in, uit negen druppels, twintig minuten dood. Hij ziet de plompe, maar zekere handen van Dr Rombouts niet, noch het gezorgde gezicht van Claes. Even | |
| |
later zoemt de lift met haar bleken last naar de tweede verdieping.
- ‘Wie brengt u, dokter?’
- ‘Een zanger voor de middernachtmis, zuster Maria.’ Het gezicht van Claes glimlacht; maar dan zegt de man, zacht en niet luchtig meer: ‘Een zanger voor de middernachtmis, als hij niet vóór Kerstmis in de kerk komt.’
Zuster Maria wielt Daniël in een kamertje. Juist als hij tot bewustzijn komt, loeien, ver en nabij, sirenen hoog op. Het geluid hangt als tastbaar in de kleine ruimte; dan hijgen de schrille klaroenen langzaam uit, en groeit in de wordende stilt', de zoem van hoge motoren. Breekt dan plots door 't eentonig geluid een pijnlijke schrei; de angsschrei van een knaap.
- ‘God, Robby!’ zegt zuster Maria; en dan is Daniël alleen . . . Alleen met de pijn, die nog even scheen te sluimeren in zijn verdoofde lijf; maar nu, de marteling begint. Aan de lippen der wonde bijt de pijn, en dieper ook vreet ze, met kleine, nijdige frettentandjes, spits en wreed. ‘Liefst niet bewegen’ heeft zuster Maria gezegd. Daniël vecht een uur lang, en dan: linkerzij, rechterzij, rug. Het licht sterft uit de ramen, en de kamer wordt een donkere klokketoren met den bonzenden beiaard van zijn koortsig hoofd. Linkerzij, rechterzij, rug. Af en toe, een bijna geruisloze voet, een koele hand, en de herhaalde troostleugen van zuster Maria. Linkerzij, rug, rechterzij: eindeloos. Aan de sponde: Hein.
Eindelijk groeit het licht in de ramen; en die eerste nacht, op den drempel van somber December, is voorbij. De morgen brengt zon en Hannie. Zij draagt pereltjes ochtendnevel in haar lokken, en haar wangen zijn als bedauwde perziken koel. Zij moet toch even wenen, omdat Daniël zo'n door pijn strak gelaat heeft, en zijn neus een bleke benige brug is boven den koortsblos en de ingezonken ogen. Maar die vochte kraaltjes verdwijnen spoedig. Toch niet vlug genoeg, want zuster Maria keert Hannie's gezichtje naar het hare.
- ‘Geweend? Mag je niet; binnen zes weken wandelen jullie weer gezellig samen. Dan monstert ze even die jonge vrouw met de glanzende grijs-blauwe ogen. Er ligt hart in dat schone gelaat, en een weemoedige zachtheid, die het ouder tekenen, dan zijn frisheid laat vermoeden.
- ‘Als je tijd hebt, ga dan eens bij Robby’, zegt zuster Maria dan.
- ‘Robby?’
| |
| |
- ‘Oh, ja, natuurlijk, jullie kent den kleine niet; maar, herinner je: 't was in April, den dag, toen . . .
Tweehonderd sierlijke meeuwenvleugels, die den zang van hun motoren dragen, ver vóór zich uit. Tot boven de bedrijvige mensen in de vredige kleine stad. De huizen kleuren in den zonnemorgen van fris April.
Tweehonderd sierlijke meeuwenvleugels, die hun lading laten suizen naar de stad, diep onder hen. Dan gloeit in de ramen der huizen een nooitgeziene rosse dageraad, waarvoor géén haan klaroent.
Tweehonderd sierlijke meeuwenvleugels, die, verlicht, nu huiswaarts zwenken, en zingen, reeds boven een verre kim, het requiem van de stervende mensen in de brandende kleine stad.
Het is geen huis meer, waaruit Bert te voorschijn strompelt; het is een laaie flambouw. Hij ligt een minuut lang zijn verwoeste handen te bekijken, en weent. Plots weet hij dan weer dat in die flambouw nog iemand ligt en sterft. Moeder niet, en vader niet; die liggen ook daar, maar kunnen niet meer sterven. Als hij opnieuw uit de flambouw kruipt, is zijn schedel bijna gans kaalgebrand, maar hij sleurt een mensje mee uit het vuur, tot in het kippenhok. Dan neemt Bert in zijn verwoeste handen het verwoeste hoofdje van zijn broer. ‘Robby’ snikt hij, ‘Robbeke, jongen’.
Hannie heeft tijd, en brengt Robby een bezoek. Zijn benen en dijen zijn omzwachteld; zijn armen ook, en zijn schedel. Hannie zoekt ontzet in dat zwachtelstramien naar een plekje huid met natuurlijke kleur. Eén hand blijkt gaaf; de andere, een verminkte gekromde, is als een zware, licht-purperen hanepoot. En heel zijn gelaat lijkt wel de wrede krijtverbeelding van een kind op een hobbelige schutting. Het is geen gezicht; er is een vlezig deel tussen voorhoofd en hals, met twee altijd vette ogen, en akelig rauwe lippen. Dat hoofd is als een rode biet, zeer onhandig bewerkt, en wreed lelijk.
Hannie weent in haar hart, en glimlacht lief. ‘Ik zal jou eens iets vertellen’, zegt ze. De ogen in de bloedige holten lachen. Zuster Maria sluit de deur héél zacht op het stemgeluid van die twee verse vrienden.
Hannie vertelt opgewekt, met haar klare bel-stem, en het vinnig gespeel van haar kleine handen. Zij wil een zonnstraal zijn in den grauwen dag van dit wrakje.
| |
| |
Of Rob bij haar in de klas zou willen komen? Ja, dat wil hij onvoorwaardelijk, want het schijnt dat zijn onderwijzer een onweer van een vent is, die de vriendelijkheid met zijn hoed aan den haak hangt. Bovendien kijkt hij vals, en zingt hij vals. Maar . . . hoe groot zijn haar leerlingen wel? Hij houdt zijn gave hand, op iets meer dan tafelhoogte.
- ‘Kleiner, Rob.’
Dat valt hem lelijk tegen. Z'n hand daalt:
- ‘Zo?’
- ‘Nog kleiner, Robby’.
Hij is zichtbaar ontgoocheld; brengt z'n hand met onverholen minachting zéér laag, en zegt:
- ‘Dan is 't een bewaarschool!’
Neen, voor den zandbak is hij te oud; tien jaar, weet ze dat wel?! Dan blijft hij maar liever bij de donderwolk. Wel leuk als hij vals zingt. Rob hoort dat altijd, want hij leert piano spelen. Maar wat doet ze met die kleine meisjes, als ze ondeugend zijn, en als ze janken?
- ‘Ze wenen nooit lang, Rob!’
- ‘Nee, wat zegt u dan?’
- ‘'s Zomers: dat ze van wenen een héél langen neus krijgen.’
- ‘En 's Winters?’
- ‘Dat de traantjes zullen vastvriezen aan hun wangen.’
- ‘En geloven ze dat?’
- ‘Natuurlijk, Robby.’
- ‘Wat dom!’ Maar dan, vergoelijkend: ‘maar ze zijn ook zo jong!’
Hannie krijgt den indruk dat Rob haar mèèr amuseert dan zij hem. Dan maar eens met photo's geprobeerd. ‘Hé, wie is die man met zijn berg haar?’ Haar vriend? Ah! fijn zeg, zal die werkelijk eens komen mandoline spelen? Wat spijtig dat hij ook ziek is! Hé, wat een klein meisje. - Dat is geen meisje, Rob! - Die, een jongen? Nee, dat is niet waar; oh, zo, iedereen denkt dat onze Jan een meisje is: zo'n fijn gezichtje en dan die krulletjes. - Wat een gekke photo! Waarom trok ‘onze Jan’ die poes aan haar staart? Dat doet toch pijn! Ja, natuurlijk, dat weet hij nog niet; zo'n piepjong baasje nog.’ Rob blijft even dubben. ‘Zou die vliegenier ook niet geweten hebben wat een pijn hij deed met z'n bommen; die was toch niet heel klein, zoals onze Jan.’
| |
| |
- ‘Gaat u al weg; wil u niet terugkomen?’
- ‘Morgen, en dan alle dagen’. Fijn, hij zal zich wel rustig houden; als ze maar belooft nog eens te komen.
- ‘Dag Rob!’
- ‘Dag Juffrouw . . . Juffrouw!’
- ‘Wat scheelt er, Robby?’
- ‘Wil u eens iets voor mij meebrengen? de anderen willen niet.’
- ‘En wat dan wel, Rob?’
- ‘Een spiegeltje; een kleintje maar . . . om eens te kijken!’
Hannie rilt even. ‘Op Kerstdag’ zegt ze dan, en gaat. Misschien vergeet hij het wel!
- ‘Geef die druiven maar aan Robby’ zegt Daniël; en liegt: ‘Ik heb er toch te veel’
- ‘Lieverd!’
Hannie neemt het trosje en laat Daniël alleen. Alleen met de weldoende zekerheid, langzaam te genezen. De buikvliesontsteking is minder ernstig dan gevreesd werd. Hij komt in de kerk, maar niet vóór Kerstmis. Hein zit niet meer aan de sponde; die schrijdt doelbewust naar andere kamers, en glimlacht soms vol vertrouwen. Dan wordt een laken omhooggespreid over een koud gelaat; een kaars ging uit; er worden twee kaarsen ontstoken.
Maar niet bij Robby; ook die is aan de beterhand. De koorts neemt af, en in zijn arme leventje schijnt alle dagen de zon, want dagelijks komt Hannie, met haar lach en met een vertelling. Die goudhartige Daniël heeft aan zijn rantsoen lang niet genoeg, maar liegt met de overtuiging van Sint Maarten, zijn sappigste fruit naar Robby. Misschien zal Rob, vóór Kerstmis nog, kunnen lopen; maar dan moet alles goed gaan, want nog altijd is er gevaar. Daarom moet Rob dien spiegel vergeten. Maar hij houdt Hannie aan haar belofte. Zij paait hem op zeven manieren. Daniël speelt trekkerswijsjes op een banjo; er ligt een lange gang tussen de kamers en hij maakt zich erg moe. Claes mort omdat zijn temperatuur, dien avond, naar veertig stijgt. Hannie heeft rode ogen; maar dat weet Rob niet; die is tevreden, want morgen komt ‘onze Jan’. Onze Jan heeft schrik van de maan, en van niets anders; maar als hij Rob ziet, kruipt hij onder tafel en begint te dreinen om weg te gaan! Hannie geeft Rob een zoen, waar vroeger zijn mooi gelaat was, en brengt Jannetje naar Daniël.
| |
| |
- ‘Hij kent jou niet hé, Rob!’
- ‘Maar kent hij dan zuster Maria?’
- ‘Ja, Rob’, liegt Hannie.
Zij blijft rustig onder zijn lidloze ogen, maar voelt dat hij iets bevroedt. Rob glijdt de gave hand over zijn gelaat; zeer langzaam, van voorhoofd tot kin; tweemaal, driemaal.
- ‘Han, zeurt hij, krijg ik nu met Kerstmis m'n spiegeltje?’
- ‘Ja’ zegt Hannie.
- ‘Neen, zegt Claes. Wordt Rob moedeloos, dan betekent dat zijn dood.’
In de vreugde van zijn eerste, getelde, voorzichtige pasjes, schijnt hij den spiegel te vergeten. Daniël links gearmd, en Rob rechts van Hannie schuivelen ze uit de kamer, in den gang, tot aan de trapleuning. Rob kijkt even naar beneden.
- ‘Is daar de kapel, Hannie?’
- ‘Ja, Rob, aan 't einde van dien gang.’
- ‘Jullie gaan zingen, en ik zal moeten slapen.’
- ‘Och ja, natuurlijk.’ Hij schijnt voldaan, maar kijkt niet in haar ogen.
Het is een schone Kerstnacht, zonder sneeuw, maar met een hemel die een zaaiïng lijkt van millioenen weerkaatsenden spiegelscherven. De kleine kapel loopt stilaan vol. Bert is er ook, met Daniël. ‘Hoeveel kansen op honderd?’ gekscheert Claes. - ‘Honderd!’ Daniël drukt zijn hand warm. Hij vindt zijn eerste mis en middernachtmis wel stemmig. Nu lichten honderd kaarsen in een wierooksliert. Hannie draagt een lang wit-satijnen kleed. ‘Zij is blank als een hostie’ fluistert Bert, maar voor Daniël zegt de vergelijking niet veel. Hoog naast het orgel zingt Hannie gans alleen een kerstlied. Is die kerk, op hen beiden na, leeg? Er is geen ander geluid te horen dan Hannie's lied, en zijn eigen luide hart.
Dan klinkt scheurend en onzeggelijk droef een kreet in den gang, gevolgd door 't gerinkel van glas.
Claes weet wat er gebeurd is; Daniël weet het en Bert. Hannie moet haar lied verder zingen, maar de organist schudt ontgoocheld zijn donker hoofd. En de vier mensen, die voelen wat er gebeurd is, zij vinden elkaar aan het einde van den gang. Onder een hoge helle lamp ligt een kleine verminkte knaap, in een flonkerend firmament van hoekige spiegelscherven . . . en snikt. Een kleine vermonsterde | |
| |
knaap, die moest slapen, en op Kerstnacht van goeden wil zijn. Nadien ligt hij roerloos in zijn bedje. Bert staat aan het voeteind.
- ‘Had ik hem toch maar laten branden’, zegt hij, de broer, en weent in den Kerstnacht.
Dan is Robje alleen. Alleen, met aan de sponde, Hein, die vol betrouwen grinnikt. Uit de kapel ruisen woorden aan: Stille nacht, heilige nacht.
Frank Liedel.
|
|