Golfslag. Jaargang 2(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] December Aan mijn vrouw Hoe goed is het, hoe goed in de geborgenheid van 't huis, gezeten bij den haard, de moede voeten rustend op het hertevel. Daarbuiten, moedernaakt onder 't geëtste bomenwerk, ligt in zijn eeuwige lijnen vast het land en woningen zijn schoon in dit bestel gevoegd met diepen samenhang, zodat een rustige kracht ik stromen voel door de geledingen van huis en aarde en het heelal van hart en geest dat vorm- en bandeloos mij heeft doorwoeld, doch nu verklaard en zinvol in zijn grenzen rust. Hoe schikken wanden, balken vroom tot tempel zich óm het altaar waarop het gouden aardevuur nu viert de verre zon in 't zwarte hart des winters. Hier vindt de geest zich eindelijk terecht en ziet zijn eigen werk harmonisch in het àl gevoegd en hangt met rust van eeuwen in zijn kringloop, tehuis in 't veld der sterren, tehuis hier aan den grond. En starend in de vlammen zie 'k de beelden van 's levens nederlagen en triomfen in wisselenden stoet de kamer vullen en slinkend zinken in wat as. - Zij zijn voorbij, de roekeloze tochten en de strijd, voorbij, woestijnen van onlust en razende drift des werks, maar 't hart beklijft dat werd door hen gestaald en 't heeft geleerd zich argeloos te geven aan d'edele dingen van den eenvoud, hier, waar de wijsheid stoelt en is elk woord geijkt, waar schone reizen wenken in de zekere gangen van de vrouw en in der kinderen reiedans. Hun zilveren stemmen zingen van den heiligen nacht, terwijl de wilde Jager stormt over het dak van 't huis dat vast in zijne voegen staat en geurt naar brood, naar appelen en noten. René Verbeeck. Vorige Volgende