En de avond kwam. De keuken hadt gij in een toneel omgetoverd, een toneel waarvan ik later het middeleeuws karakter herkende: een plat gebouwd op tonnen, een laken als voorhang en bordjes die het decorum wel konden vervangen. Uit intuïtie zocht ik mij een plaats zo dicht mogelijk bij de muzikant. Ik zag, ik hoorde, ik genoot. Ik onderging ...
Want nu ik terugdenk, vader, aan die gebeurtenisjes van vroeger, krijgen zij een reliëf, dat ik toen niet gissen kon, maar ik wist het, toen ik als vader zelf het kamerkerstboompje versierde: het kon Uw kerstmis niet evenaren, ... er was iets meer, iets anders dat ge vondt en gebruikte in allen eenvoud.
In de wijk die we bewoonden ware het stalletje onder de kerstboom voor het afgestompte christelijk leven te veel geweest. Maar toen de volkszangers het ‘Stille nacht, heilige nacht’ in het halfduister, bij den glinsterenden glans van glas en zilver, aanhieven, begeleid door een gebuur die voor deze gelegenheid zijn provinciale schroom aflegde, was het of in onze gelagzaal waren samengekomen de ruige, ruwe herders van Van der Goes, of in die volksmensen iets van het primitieve geloof was teruggevloeid, iets van de extase waarvoor zij niet bevattelijk schenen en dat zich verried in de bijna biddende samenzang van het wonderlijke kerstlied.
Uw kerstmis, vader, doorbrak de harde schaal rond door zorg opgevreten en verpolitiekte stedelingen; Uw dorperlijke innigheid bracht Maria en haar Kind, bracht Jezus en de geestelijke vrede toch nog weer eenmaal in de herinnering van zoveel algedwaalden; Uw kerstmis, vader, herschiep een herberg in het stalleken van Bethlehem en bracht de blijde boodschap als een vonk van genade.
Ik hoor den Door weer zingen, vader, en den Toon, en ik weet mij weer zitten, met mijn mond open, rillend van ontroering en ik zie U weer staan, daar, heel achteraan, met schitterende ogen, alleen recht en wakend over de kleine kudde, als een goede Sint Jozef ...
Paul de Vree.