Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVaria en boekbesprekingenReninca's Brandend HedenGa naar eindnoot(1)In December 1923 bluste een zeventienjarige jongen voor goed zijn eigen grote brand. Het was Maurits Heeman, de verbrande door de mateloze vlam van zijn jonge verscheurdheid. In 1930 heeft de vader een keuze gedaan uit de opstellen en gedichten van zijn kind en die uitgegeven onder de zeer juiste titel ‘Het beukende leven’. Het zijn verrassend-persoonlijke gedachten en gevoelens van een meer dan gewoon begaafde jongen, in wie het leven een springvloed was, maar die geen kust vond en geen bedding en daarom door dat leven werd overrompeld. | |
[pagina 194]
| |
‘Ik wil ruimte, groote ruimte, waarin ik verdrinken kan. De muren om mij moeten omgeworpen worden. Ik voel me bepakt en besloten in een volkomen-goed-gesloten doos. O! kon ik weg! De wereld is zoo groot en ik dorst naar het groote. Hier is het kleine. Ik wil het hoogste en hier kruipt alles in een afschuwelijke laagte. Mijn verlangen is een storm geworden, die huilt tegen de muren welke mij omringen. Ik moet het groote vinden of ik sterf. Ik kan mijn Kunst in geen hoek schoppen; ik kan er mij niet bij neerleggen een nul te zijn. Ik moet hebben het groote, stormende, beukende leven, dat raast of huilt of even zucht;... Ik heb nog geen naam! Wat maal ik er om. De menschen kunnen niet buiten de aalmoes van schoonheid, die Kunstenaars hun schenken, zelfs al beloonen ze die met een schaterlach. Lichamelijk zal ik er misschien onder bezwijken. Goed! Liever een hongerige groote, dan een doorvoede nul!’
Dit zijn de woorden van een eindeloos-bewogene door de aardse werkelijkheid. Maar het bleven geen woorden alleen: op een nacht nam hij een hongerig miserie-meisje mee naar zijn kamer, en gaf haar te eten. Uiterst-zintuigelijk was hij afgestemd; hij tastte het leven tot in het fijnste: ‘Eerst voel ik de tragedie in een mens. Dan haal ik ze uit zijn ogen en zijn vingeren. Ja, zijn vingeren. Ze zijn soms sprekender van expressie dan de ogen. Vele mensen hebben hun ogen volledig in hun macht. Hun handen vergeten ze. Ik schrijf weer onzin. Wat gaan me die handen aan?’ Doch voor de geheimen van het leven, die vraagtekens naar God, die beginnen waar in de eenzaamheid het menselijk weten en tasten eindigt, kon hij niet buigen, want hij zocht de harmonie slechts in zich zelf, door wijsgerige stelsels en theosofie. ‘Ik erken Christus, den zachten en eindeloos Grooten, den subliem-Goddelijken Jezus met zijn reine, allerhoogste menschelijkheid, maar kan me nog altijd niet verzoenen met de opgedrongen dogma's.’ ‘Geloof niet dat zij gelijk hebben, die zich nooit tegenspreken. De natuur spreekt zich tegen. Het is slechts een hoogere logika. Geloof alleen in hen, die je liefde leren. Geloof in Jezus zoo je wilt, omdat hij lief had. Geloof niet in Spinoza, die niet lief had.’ Slechts even vóór zijn dood boog dit brandende leven voor het geloof en de God van zijn kinderjaren...
Weer hebben we in Reninca's ‘Brandend Heden’ zo'n springvloed van leven. Weer horen we er een jeugd spreken in een ongekende rijpheid van gedachten en gevoelens. Maar hier heeft het Leven zelf kusten gelegd en een bedding: de kusten van Gods oneindigheid en de bedding van Zijn Liefde. Reeds in de beide delen van ‘Wassend Getij’, en in het kleinood ‘Zaad in den wind’, kon een begrijpend lezer de Springvloed vermoeden van Gods Liefde. ‘Brandend Heden’ geeft de zekerheid dat we hier staan bij een Pinkstervuur, bij de volheid van het Leven zelf!
‘God, mijn Vader, ik leg mijn hoofd in de buiging van Uw arm, en zie U rustend aan. Gij zijt schoon. Ik bemin de wereld in Uw oogen, en de menschen, en het leven... God, mijn Vader, op dit oogenblik heb ik lang gewacht. Ik wil Uw peinzende oogen, ik wil Uw warm kloppend Hart, ik wil Uw Hart bezitten. Mijn eenigste gebaar, - al wat ik kan, al wat ik verlang te doen - is: omhelzen. Omhelzen: mijn wezen sluiten over U, Uw wezen ondergaan... Ook Gij zijt de Stervende aan overmacht van Leven, en daarom de zoo brandende Levende in Uw eeuwig evenbeeld, van Liefde verzadigd.’
Uit deze jongste bundel van Reninca fonteint de Harmonie, het eindeloze Antwoord, waar Maurits Heeman naar zocht, en dat hij meende | |
[pagina 195]
| |
te vinden in zich zelf. We horen er in zingen een onmeetbare hoogte, onmeetbaar, omdat de Eindeloze geen maat kent en geen getal. En daarom kan de beoordeling van deze bundel slechts menselijk-benaderend zijn. Zoals de zeventienjarige jongen móést getuigen van zijn mateloze gespletenheid, - is voor een kunstenaar het zich te kijk geven geen roepingsnoodzaak, ten goede of ten kwade? - zo móét ook de jonge schrijfster getuigen van de opperste harmonie, van de overrompelingen door God: ‘Dit is volheid, rijkdom, fel en vruchtbaar leven. Dit is al wat mij spant als een boog, waaruit mijn droom als een pijl in de hoogte vliegt, en neerploft in de werkelijkheid, en daar trillen blijft met de boodschap van mijn leven, en heel de zinderende blijdschap van mijn jeugd.’ Zij heeft het Middelpunt gevonden en de Roos geraakt: ‘Iets hebt Gij in alle eeuwigheid verlangd en bemind: de eenzame dans van mijn wezen vóór Uw Gelaat... Hier ben ik, in den wervelwind van Uw Aandacht verzonken, klein en stil.’ Ook Reninca ontmoette de eenzaamheid, die onzichtbare bode van God. Maar als Maurits Heeman zegt: ‘Altijd alleen, en waarom?! Bitter is die vraag en nutteloos. Want in de eenzaamheid antwoordt niemand. Alleen uw eigen stem klinkt vreemd en koud in de eindeloosheid der ruimte rond u’ Alleen, altijd alleen... ‘Waarom droom ik nu? Ik droom omdat ik niemand heb om voor te handelen. Leegte is verlammend’, spreekt Reninca: ‘Mijn eenzaamheid bloeit als een heide... Gij zijt de eeuwige Wandelaar in mijn weidschheid.’ en: ‘Als Vlaanderen in de zuivere omarming der horizonten, zoo leeft mijn wezen in Uw Wezen.’ Ook zij voelt hoe God de mens door het lijden boetseert voor de eeuwigheid: ‘Ik ben als een koolmijn zoo donker en rusteloos van binnen. Dag en nacht boort Gij, kapt Gij en bonst Gij onvermoeid’. En als Heeman ‘lang in de nacht had gezocht en gevraagd om het Licht... Waar was het Licht?’, dan zegt Reninca nog hartstochtelijker: ‘Mijn alles roept naar een alles. Ik steiger als de zee naar de zon. Zal ik het nimmer raken, het Licht?’ Zij heeft het Licht gezien, omdat zij zich liet meevoeren naar de bergen van Gods Uitzicht: ‘Gij voert mij mee naar Uw In-zicht, en toont ze mij herschapen onder Uw blik!’ ‘Ik leef in tijdeloze landen, waar de Stilte oneindig heerst, en boven mijn wezen begint het Wezen dat mij leeft.’ En in het Licht doet het Leven z'n strijdersharnas af, en vóór haar staat de Liefde. Ook Heeman joeg achter de liefde, maar het was slechts schijn en ontgoocheling. In ‘Brandend Heden’ is die ontmoeting zo heel anders: ‘Zoo wil ik U minnen: dat ik alle besef verlies van mijn liefde, en groei in het besef van de Uwe. U beminnen, dat is vergeten dat ik bemin, wijl ik U onderga Die bemint. U beminnen, dat is bewust worden van U, en aan zelfbewustzijn sterven.’ In die Liefde, in God, rijpt haar leven tot het tere geweld, dat het kleinste groot maakt en de cosmos klein: ‘Uw geest zindert tot in mijn vingertoppen: ik heb U lief, Vurigste aller sterken, mijn Steun, mijn Moed, mijn Betrouwen!... Want Gij zijt de Bruidegom der wereld.’ En in die atmospherische vizie ziet Reninca de Pinksterhernieuwng op aarde, de nieuwe geboorte van de mensheid, zoals haar oudere geestverwante, Henriette Roland Holst, deze tevergeefs verwachtte, omdat zij de Bruidegom niet zag. ‘Als een wraak zal de opstand der Liefde zijn, woest en zuiverend’. ‘Elk mensch is voor mij een nieuwe ontmoeting met U. Het is alsof Gij een licht in mij hebt gezet, en dat lokt U uit dit geheim-schoon wezen naar mij.’ En dan ook ziet zij het begin van het schone Einde, de ‘Nieuwe Middeleeuwen’ uit haar ‘Wassend Getij’: ‘De oogsten worden binnengehaald. Het avondt over de landen... De eendagsroos hangt slap in den schoot der winden, en alles wordt grijs en onrustig: stof... Dit is het uur Uwer Majesteit...... Verdelg ons niet, maar hertoover uit een nieuwe scheppingsweek Uw onvolprezen Paradijs. En woon er, diep onder de assche der aardsche vuren, in Uw eeuwig, brandend Heden.’ | |
[pagina 196]
| |
‘Als wij zó het onlangs verschenen boek van Reninca zien, moeten we zeggen dat die uitgave niet alleen een grote aanwinst is voor onze letterkunde, maar ook een geheel nieuwe verrijking in de uitingen van katholiek leven. Zij is weer een schakel naar die Dietse groten, waarvan Hadewych en Ruusbroec de bekendsten zijn, omdat zij de rijkdom van een hoge innerlijke schoonheid - een aanvaarde en tot bloei gebrachte gave! - tot uiterlijke schoonheid maakt door een heerlijk-beleefde vorm. Misschien kan men vitten over het fragmentarische er van, over het cosmisch-vage, over het schijnbaar jeugdig-onwerkelijke, over het atmospherisch-gevoelde. Misschien zal men dit schone doodzwijgen, omdat men de bovennatuurlijke rijkdom, waardoor een hoge natuurlijke begaafdheid wordt gedragen, niet vermag te zien of te waarderen. Hoe het ook zij, Reninca heeft ons op de eerste plaats een schone getuigenis gegeven van de Schoonheid, van God, Die de maatstaf is van alle kunst. Zij heeft het Gods-beleven neergeschreven, niet in de vorm van een godsdienstig boekje, waarvan de inhoud volgens een of andere vroom klassiek schema is opgebouwd, maar in de schoonheid van een brandende getuigenis, in de schoonheid van een goddelijke eenvoud, die waarheid is. Daarom zal ieder, die z'n zwerftocht naar de Schoonheid eerlijk wil doen, in ‘Brandend Heden’ vuur vinden voor zijn lamp en alvast wat eeuwigheid voor de zwaarte van de tijd. K. | |
Over avonturiers onder de literatoren.Het gewiektste soort van mensen dat wij avonturiers noemen, treffen we in al de sectoren van het maatschappelijk leven aan: ook in de sector van de literatuur. Vermits het hen te doen is om op een minimum tijd een maximum aan positie te realiseren zoeken zij door een of ander engagement (meestal van politieke aard) zoveel voordelen te behalen, opdat, wat zij voor een vast zadel houden, genoeg garantie biedt voor hun onnavolgbare impertinentie. Gebruik makend van een gunstige conjunctuur - vanwaar de naam conjunctuurridders - menen ze het zich geoorloofd de grote trom te roeren en een toon aan te slaan die geenszins met hun talenten strookt. Maar plots bevinden ze zich op een duizelingwekkende hoogte, in de meeste gevallen door ‘supporters’, ‘uitbaters achter de schermen’ of ‘verblinden’ aangepord, en niets zou hen méér verraden, dan de ‘lef’ op te geven waarmee ze de sidderende trapeze grepen. Eén keer daarboven weten ze, dat Jan Lubbes van hen het verbluffenden en overbluffende verlangt. Om enerzijds in het gevlei te blijven, anderzijds de valse positie te handhaven zijn alle middelen goed: ze doen voortaan aan acrobatie van ersatz-kwaliteit of promoveren zich tot epurateurs met het onkreukbaar geweten). En handig wordt de regie gevoerd: vooreerst verstevigen zij hun positie door infiltratie in de propagandaorganisaties, door ondermijning van het prestige der helderzienden (de zogenaamde neo-fascisten of moralistjes). Het wordt een mobilisatie van al de krachten die het verworvene kunnen verdedigen: radio, pers (partij-organen), verenigingen, enz. Vae victis!! Reeds meermaals zagen wij in de Vlaamse litteraire middens zulke acrobaten opdagen: zij staan van vandaag op morgen ‘en vedette’, het blijken de onkwetsbaarsten en meest ongeëvenaarden, onfeilbaarder dan de paus, (waartegen ze dan nog, o logica!, om diens onfeilbaarheid onafgebroken fulmineren). Van obscure beginnelingen zetten ze zich, zoals paddestoelen in één nacht, als grootmeesters overeind. Hun woord, hun moraal, hun civisme is wet. Waarom niet? Nu ze een keer wagen, waarom niet alles? Stout gesproken is reeds half gewonnen. Graduatie, nuance, rechtmatigheid, verantwoordelijkheidsgevoel lappen ze deftig of ondeftig | |
[pagina 197]
| |
aan hun zolen. Terend op het recht van den sterkste verschuiven ze stelselmatig de waardebepalingen, ontwrichten ze het publiek geweten, bedreigen ze de verontwaardigden... Te heftig geïntoxikeerd door onderscheiding en macht dulden zij de critiek op en de afbraak van hun vergoding niet. Zij houden mordicus vast aan de definities en vergelijkingen die ze behoedzaam cultiveerden. Wie hun faam, hun kunde in twijfel trekt, staat op hùn Index. Zij, die een andere Index als een aanslag op de gewetensvrijheid en de eerbaarheid bstempelen! Voor zover wij dergelijke individu's van dichtbij leerden kennen, viel ons hun viervoudige karakteristiek op: 1. Zij sluipen met overdadige tact en gratie in gebaar en woord (voorkomend, lofsprekend, enz.) rond de mensen die ze kùnnen gebruiken. Opvallend is daarbij dat ze een fixerende blik niet goed verdragen en ze zelf nooit iemand fixeren. Ze laten zich met in de ogen kijken. 2. Hun ambitie is grenzeloos: hun tactiek bestaat er in het meest renderende en allerhoogste voor hun eigen persoontje te bereiken. 3. Ze zijn kleinmoedig. Zij riskeren niet uit offervaardigheid. Offer en heldenmoed zijn uit den boze waar zij slechts materiële winst op het oog hebben. 4. Zij zijn hardvochtig. Eens hun doel bereikt zijn ze één en al zelfinstandhoudingsinstinct. Onmeedogend slaan ze terug en bijten ze van zich af. Zij hebben geen andere keus dan tegenstanders uit te schakelen of zelf te verdwijnen Hun houding is zoniet immoreel, dan toch minstens amoreel.
Hetgeen wij hoger constateerden moet men niet aannemen als men niet wil. Maar wie niet blind is en iets afweet van het tweede gezicht van de mens, kan wellicht veel hedendaags arrivisme aflijnen.
Hufe MACLE. | |
Jonge Antwerpse Schilderkunst.
| |
[pagina 198]
| |
soms geen vrees voor de zg. smetteloosheid van haar naam? Al wat in het buitenland aan aftandse dekadentie tot vervelens toe werd tentoongesteld, wordt hier nogmaals onder vorm van een flauw afkooksel slaafs nageschilderd. Dezelfde ontaarding die het huidig leven onder bijna al zijn vormen remt en verlamt, oogst ook hier een bitter-schraal deel. Of gaat de een of andere kritiekproducent misschien woorden vinden om de ‘Kille geliefden’ van Aug. Masson toch te verdedigen? Masson zou het beter bij de kaboutertjes van het jeugdtheater houden. Die brave dekoratieve ventjes zijn alleszins onschuldig en onschadelijk. Of is hij dan zozeer ontgoocheld? Waarom sluiten die mensen zich met hun wansmakelijkheden niet in een of ander atelier op en genieten daar knusjes alleen van de bloei van hun talenten? René Marie Dujardin zal wel enkele harten veroveren. Die heer beschikt over de gave zijn doekjes juist zoeterig genoeg te maken opdat ze toch maar beminnelijk zouden schijnen. De overigen hebben weinig of niets te zeggen en beschikken blijkbaar over geen teveel aan middelen om hun schamele ideeën begrijpelijk te maken.
Indien de Antwerpse jongeren niets anders zouden te bieden hebben dan het hier verzamelde, zou het treurig gesteld zijn. We geloven echter ons niet te vergissen wanneer we menen dat een zekere kliekjesgeest die reeds zoveel uitingen van het geestelijk leven vergiftigde, ook hier een rol heeft gespeeld. De kunst betaalt de tol. P. SERNEELS. | |
Nogmaals Spanje.Objectiviteit en neutraliteit zijn meestal, vooral in de politiek, begrippen die een verdacht verraderlijke klank bezitten. Zij zijn het mom waarachter de meest zwakke emoties schuilgaan: lafheid, opportunisme, gebrek aan eigen oordeel, enz. Doch ook de tegenovergestelde extremen, die der verblinde haat- en vooroordeel complexen, behoren tot een even verwerpelijke als gevaarlijke categorie van hartstochten. Alleen de eerlijke verdediging van een gevormde opinie, gesproten uit objectieve onderzoeken en gebaseerd op subjectieve besluiten, kan een waardige vooropzetting van oordeel waarborgen. Ongetwijfeld heeft de heer Francotte in zijn boek ‘Het Uur van Spanje’Ga naar eindnoot(1) getracht een dergelijke formule toe te passen, op gevaar af van bij de linksen voor fascist en bij de rechtsen voor windmolen te worden versleten. Het stemt ongetwijfeld sympathiek, in een tijdperk waarin alle brutaal negativisme met een atomische furie wordt opgedeven, een stem te horen die er voor alles op betracht is de leugenlaster- en publiciteits-waanzin der na-oorlogse jaren zoveel mogelijk te ontzenuwen, incasu dan het geval Franco-Spanje. ‘Het Uur van Spanje’ is geen product van een Gallup-instituut al wil het er, met de nodige nuances, de allures van hebben. Wat in dit boek vooral opvalt is het feit dat de auteur, na het vele goede dat hij over het huidige spaanse regime meent te moeten aanstippen, steeds onmiddellijk daarop op zoek gaat naar schaduwzijden, al te bekommerd als hij is om niet uit de toon der ‘objectiviteit’ te vallen. Want deze schaduwzijden - geen mens twijfelt aan hun bestaan - konden evengoed te Brussel, te Moskou of te Chicago zijn genoteerd. Men leze een hoofdstuk als dat over de Spaanse gevangenissen en men bezoeke daarna een Belgisch dito, het is voldoende om het schaamrood naar onze patriottische wangen te jagen. Intussen lijkt het wel aanneembaar dat de auteur zijn onderzoek met de nodige objectiviteit heeft doorgedreven en weergegeven, om tenslotte dan de eigen, persoonlijke conclusies neer te pennen, weliswaar niet erg revelerend, maar niettemin door de eerlijke subjectiviteit in de vooropzetting de aandacht overwaard. | |
[pagina 199]
| |
En al hadden wij graag wat dieper inzicht gekregen in bepaalde problemen en toestanden, in karakter, ziel of geest der onderscheiden bewegingen of individuele meningen - iets minder reportage dus en wat meer zin voor zien en ontleden - toch blijft dit boek een eerste in de richting van de Waarheid, van een normalisering der oordeelsvorming naar de aanvaarding der consekwenties. Ivo MICHIELS. | |
Jozef de Coo: De Boer in de Kunst.
| |
Hippolyte Daye.
| |
[pagina 200]
| |
Het Belgische Zeewezen.De moderne Belgische staat heeft het wijze gezegde van Leopold II, dat een land nimmer klein is, wanneer het aan de zee grenst, steeds schromelijk veronachtzaamd. In het bezit van een unieke wereldhaven, heeft hij weinig of niets gedaan om de belangstelling der burgers naar de maritieme activiteiten te richten. Milliarden werden verspild om een nutteloos en ongezond leger in stand te houden, terwijl de zeer nuttige handelsvloot meer dan stiefmoederlijk behandeld bleef. Vroeger kruisten de Vlaamse schepen op alle zeeën; heden is ons prestige tot nul gedaald. Dit in gebreke blijven van staatswege is des te verwonderlijker, wijl er jaarlijks reusachtige sommen opgeslorpt worden in 't charteren van vreemde schepen, waar integendeel een nationale vloot een rijke bron van inkomsten zou uitmaken. Trouwens wijst reeds het bezit van Afrika's grootste kolonie niet op de noodzakelijkheid van een stevige maritieme positie? De jongste tijd gingen meer en meer stemmen in die richting op. Christian Monheim en E.A. Gerbosch brachten de kwestie voor het grote publiek. De bekende Vlaamse historicus, wijlen Prof. Dr. Jan Denucé, publiceerde eveneens een uiterst interessante studie over de ‘Vlaamse en Antwerpse Admiraliteit’, hiermede tevens onrechtstreeks op het huidige tekort wijzend. Met des te meer vreugde stippen we daarom de verschijning aan van een feestalbum, uitgegeven door het Bestuur van het Zeewezen, ter gelegenheid van het eeuwfeest der lijn Oostende-Dover. Het boek, dat typografisch een waar juweel is, steunt voornamlijk op officiële Engelse en Belgische archieven. De schrijver, Burbure de Wesenbeek, vatte het op als een bijdrage tot de geschiedenis der anglo-continentale zeevaartverbindingen per paketboot vanaf het onstaan tot heden. In een heldere en onderhoudende taal geschreven, richt dit streng wetenschappelijk werk zich desondanks tot het grote publiek. Het is het lezen overwaard. We kunnen ons daarom aansluiten bij de woorden van de inleider: Moge dit boek, in dit ernstige uur van onze geschiedenis, de aandacht van onze landgenoten vestigen, evenzeer op de mooie verwezenlijking van een nationale lijn, als op het geheel van onze zeevaartbelangen - havens, stromen, vloot, en op de noodzakelijkheid een vast net van zeevaartlijnen te onderhouden waardoor wij aan ons volk de plaats bezorgen waarop het in de wereld recht heeft. Dr. O.L. |
|