Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Gerrit AchterbergHet is typerend geweest voor de wezenheid van de fanatieke polemist Edgar du Perron dat hij in zijn fameus Slauerhoffgesprek schreef: ‘Men is Slauerhoviaan of men is het niet’. M.a.w. aanvaardde du Perron hier integraal Jan Slauerhoff, hierbij al zijn uitzonderlijke polemische capaciteiten gebruikend om ook de zwakheden van zijn poulain tot waardevolle poëzie te promoveren. Het dient erkend wel dat figuren als Slauerhoff, Adriaan Roland Holst e.a. alleszins gemakkelijker tot een dergelijke kategorische en algehele aanvaarding leiden, dan wel een Werumeus Buning of een Anton van Duinkerken. Deze laatsten bestrijken met hun poëzie een zodanig extensief terrein dat iedereen al naar zijn smaak en behoefte bij hen putten kan, zonder dat iemand aan integrale aanvaarding denkt. Wat Slauerhoff, Adriaan Roland Holst e.a. betreft vinden wij bij hen zulk een enge en vaak duistere inspiratiekern dat men een ‘ingewijde’ zijn moet, om tot de verstaanbaarheid van hun poëzie door te dringen. Dit ingewijd-zijn nu brengt soms een gevaar mee: de blinde verering van - de eredienst om - de ‘beschränkte’ dichter. (Hierbij dient opgemerkt dat men tot nog toe nog steeds geneigd is een dichter duister of individualistisch te noemen, wanneer het wezen van zijn werk niet onmiddelijk kan afgelezen worden. Hier speelt de poëtische ontwikkeling van van het lezerspubliek de voornaamste rol. Hoe meer poëzielezers tot poëzieverstaanders groeien hoe minder dichters er ook individualisten blijken.) Wij hebben dit alles geschreven om de figuur van Gerrit Achterberg nader te komen. Er is namelijk ook een kring van vereerders rond deze uitzonderlijke mortuaire poëet, die allen in hun devies geschreven hebben: Men is Achterbergiaan of men is het niet. Het klinkt haast paradoxaal, doch de onbezorgde zanger Bertus Aafjes behoort, blijkens zijn merkwaardige studie ‘de dichter van de Sarcophaag’Ga naar eindnoot(1) tot een der voornaamste integrale vereerders van Gerrit Achterberg. (Anderzijds schijnt de joviale Anton van Duinkerken tot een der integrale verguizers van Achterberg te hebben behoord. Wij herinneren slechts aan zijn tempeesten op wat hij noemde Achterberg's decadent stijlprocédé.) Het feit dat ook Achterberg dus zijn zg. ‘fanatici’ heeft, verraadt al aanstonds de enge en wellicht duistere inspiratiekern - de ritus - waarvan hoger sprake. Er is inderdaad nog nooit een dichter geweest die op zulke obsederende en verbeten wijze zijn inspiratiekern klein gehouden heeft. Toch vinden wij het overdreven Achterberg daarvoor een volslagen duister poëet te noemen. Immers zijn eenzijdig thema kan zeer accuraat bepaald worden. Achterberg's poëzie cirkelt nl. rond die éne grote vraag: Hoe kan ik de gestorven geliefde herwinnen? Eenmaal deze sleutel in handen | |
[pagina 117]
| |
kan bij Achterberg veeleer van ongewone taal, dan van duistere dichtkunst gesproken worden. Het is vooral deze ongewone taal, die op zichzelf haast een geniale vondst werd, die o.i. Achterberg bij velen tot een integrale aanvaarding deed komen. Ook bij Adriaan Roland Holst kan op een soortgelijke typische taalcompetentie gewezen worden, die haar culminatiepunt heeft in zijn synthetiserende bundel ‘Een Winter aan Zee’. Beperkt een dichter zijn inspiratiekern, zo wordt hij logischerwijze gedwongen zijn taal eveneens te beperken, wat echter vergoed kan worden door een steeds groeiende geraffineerde gevoeligheid voor de resterende uitdrukkingsmogelijkheden. Gerrit Achterberg is aldus tot een woordmagie gekomen, die wat Donker noemt ‘de natuurlijke grenzen der taal’ dreigt te overschrijden. Reeds vroegerGa naar eindnoot(2) hebben wij het vers ‘Remplaçant’ (uit: Osmose) als een staaltje van Achterberg's geniale taalkracht geciteerd. Hier volgen een ander treffend vers uit ‘Eiland der Ziel’:
Smart, ik ontzeg
de zon haar licht,
den ziende zijn gezicht
en dit heelal het evenwicht,
den dood het recht
op elk gericht,
dat mij van haar onthecht.
Ontwijk me niet, maar leg
het kleed gereed der eeuwigheid:
ik lig in donker haar gelijk
op adem na een oogenblik.
Uit dit alles leiden wij echter af dat er gevaren zijn die Achterberg's poëzie niet alleen bedreigen maar die haar ook reeds hebben aangetast. In de eerste plaats de starre blindheid waarmee Achterberg zich vastklampt aan één bepaald facet uit zijn leven, zonder werkelijk tot een bevrijdende evolutie te komen. Achterberg doet geen moeite om uit zijn ban te geraken, integendeel hij doet alle moeite om in die ban te kunnen blijven want
De ziel heeft aan de duisternis,
die gij geschapen hebt, voldoende
om daar in om te gaan.
Achterberg's inspiratie begint bij deze steeds zich herhalende poëzie toch sterk op een formule te gelijken (gelijk b.v. ook de poëzie van Hendrik de Vries). Dit is des te frappanter wanneer men gedicht na gedicht en bundel na bundel herleest. We zegden het vroeger reeds, autonoom doen Achterberg's verzen het wel, collectief in een bundel, stellen zij echter de dichter soms in een verdacht daglicht. Ook Aafjes wijst van verre op dit gevaar voor verstarring, sprekend over ‘de ongehoorde eisen van het creatievermogen’. | |
[pagina 118]
| |
Waar een ander dichter om zijn evolutie en rijpend inzicht kan gevolgd worden, aldus én schoonheid én wijsheid openbarend, daar volgt men Achterberg blijkbaar nog uitsluitend om de nieuwe lapidaire vondsten, waarmede hij zijn ‘levend-doodzijn’ telkens opnieuw weet in te kleden. Het dient immers gezegd - en zulks pleit voor de grootheid van zijn dichterlijk kunnen - dat Gerrit Achterberg er tot op heden steeds in gelukt is nieuwe en boeiende elementen te vinden, die hem in staat stellen zijn eng-begrensde poëzie voort te zetten. Toch zweemt dit alles o.i. wel eens naar een soort ‘sportieve krachtmeting’ waarbij de essentie van de oorspronkelijke aandrang (het hervinden van de vrouw) haar waarde verliest. Buitendien onderlijnen wij hier een opmerking van Eduard Hoornik wanneer deze schrijft hoe heel dit tasten volledig gespeend blijft van alle religie. Achterberg heeft zijn eigen religie, zijn dichterschap, waarmede hij de vrouw opnieuw tracht te bereiken. Bertus Aafjes reageerde zulks zeer simplistisch af: ‘Achterberg's vers is een bezwering, in de toon religieus, hoewel, zo men wil, meer ketters dan iedere ‘normale’ ketterij. Zijn ketterij is er echter een, die in een poëtische kosmos kan en mag huis horen’. Achterberg's ‘abnormale ketterij’ ligt in het niet aanvaarden van een bovennatuurlijke limiet die de dode van de levende scheidt.
Mij is te moede of de dood
u maar verwisselde van kleed.
Door dit niet aanvaarden van het zg. ‘bovenaardse’ tracht Achterberg steeds weer met menselijke middelen de tragische limiet te overschrijden. Wat al desillusies hij hierbij reeds opliep, toch blijft hij de on-overtuigbare en daardoor de onvermoeibare pelgrim naar de dode vrouw. Wij kunnen hier slechts zeer panoramatisch Achterberg's steeds weer doodlopende expedities opsommen. Via de somnambule ontmoetingen in de Natuur (‘Afvaart’ 1931)
En de blaren brengen bij tusschenpoozen
haar heugenis over mijn hoofd.
komt Achterberg in ‘Eiland der Ziel’ (1939) tot de zekerheid:
En nochtans moet het woord bestaan,
dat met u samenvalt.
Het vers, de taalkracht, moet het wachtwoord schenken dat hem tot dat andere rijk toelaat. In ‘Dead End’ (1940) wordt deze hoop - zoals reeds de titel zegt - uiteen geslagen. Uitzinnig schimpt hij op de machteloosheid van zijn dichterschap:
Van Poëzie bezeten,
door demonen besprongen
rotten de woorden
bij hun geboorte,
en liederen worden aas voor honden.
| |
[pagina 119]
| |
Boven dit alles rijst echter sterk de overtuiging dat er nog andere middelen moeten zijn. Immers zoals in de natuurkunde een juiste osmotische druk twee vloeistoffen doorheen een poreuze wand vermengen kan, zo rijpen in ‘Osmose’ (1941) nieuwe zekerheden, die wij in ‘Thebe’ (1941) beproefd vinden; o.a. zijn passieve overgave aan de occulte bespiegelingen bij alles wat de vrouw in huis en kamer achtergelaten heeft:
Dicht bij de dingen die u kennen
lig ik mij aan de dood te wennen.
Om ook zo tenslotte tot geen resultaat te komen. Dat Achterberg na de oorlog nog niet tot een levensechter inzicht gerijpt is, bewijzen zijn laatste bundels uit de jaren 1945-46 (‘Sphinx’, ‘Limiet’, ‘Stof’, ‘Radar’ en ‘Energie’). Hier waagt Achterberg nogmaals een poging om de dood te vermurwen. De wetenschap (o.a. de scheikunde) wordt zijn toevlucht.
Dan treedt uw lichaam uit mijn som,
want alle moleculen
roep ik weerom
uit hun verstrooiing. Alle.
Achterberg's fanatieke verbetenheid waarmee hij - elke rede negerend (bewust of onbewust?) - de dood het recht ontzegt zich voorgoed tussen hem en de vrouw te plaatsen, is in kracht dezelfde als waarmee Hendrik Marsman eens ‘het slopend schaduwbeest’ van de dood bestreed. Dat Marsman ten slotte inzag dat hij die strijd verliezen moest, pleit voor zijn gezonde menselijkheid. Tot op heden is Achterberg nog niet zo ver - er zijn hiervoor zelfs nog geen embryonale sporen aan te wijzen -. Het is echter de enig mogelijke weg die hij zal kunnen gaan, wil hij de waarde van zijn persoonlijkheid zien uitgroeien boven het snobistische der jongste Noord Nederlandse poëzie.
Adriaan DE ROOVER. |
|