Het Antwerps litterair klimaat.
Het moet eens definitief worden vooropgezet dat het bestaan der grootstad in Vlaanderen de kern van ons wezen, in casu van onze literatuur niet aantast, doch splitst. Te midden van een uiteraard agrarisch volk als het Vlaamse heeft de evolutie van de maatschappelijke organisatie concentraties van niet-uitsluitend-agrarische-ingestelde massa's teweeggebracht (vlucht naar de grootstad!). De kunstenaar in deze wat wij noemen steedse concentratie geboren, leeft, d.i. denkt en voelt anders dan de kunstenaar van zuiver agrarische afkomst, wegens, op zijn minst genomen, uiterlijke ervaringen. Opvoeding, onderwijs, verkeer, vermaak, relaties en beroep wijzigen in de steedse atmosfeer niet alleen de physische gestalte van het vrijwel oorspronkelijk-landelijk type, zij ontginnen tevens latente mogelijkheden die dit type vroeger door omstandigheden ongebruikt liet.
Tot nog toe is men de geleidelijke nuancering van onze kunstconcepties, uit vrees voor wat men verloochening of ontaarding van onze aard en zo meer noemde, uit de weg gegaan. Het grote publiek, in casu, datzelfde steedse publiek waarbinnen de vernoemde nuancering zich voltrok, is men blijven wijzen op de landelijke traditie alleen, op het overweldigend vitaal en oersterk boerendom waaraan het zijn bestaan en zijn heil te danken heeft. Schrijvers als Streuvels, Buysse, Claes en Timmermans worden in de vreemde als exponenten van een Vlaanderen-als-boerenvolk beschouwd; versteedse auteurs als Vermeylen, Teirlinck, Roelants, De Pillecijn en Walschap zijn van landelijke milieu-behandeling niet los en danken wellicht daaraan nog een deel van hun reputatie in het buitenland.
Een weigerig of alleszins zeer gemengd onthaal kenmerkt van in de aanvang het Vlaamse kunstwerk van steeds karakter en vooral het kunstwerk van vrijzinnigen huize. Afwijkend van de gangbare moraal werd iedere poging bijna genoemd die wat vrijmoedig met humor, huwelijkswet, kinderopvoeding en sexueel probleem omsprong; goddeloosheid, egotisme en Freudisme werden in de laatste jaren de welkome dooddoeners voor een literatuur, die zoals nu meer en meer blijkt, hogere bestrevingen had dan men haar wilde toedenken.
Over het ‘naturalisme’ van Baekelmans zijn we, en met alle eer voor deze op zovele gebieden onderschatte baanbreker, heen; Elsschot is uit de vergetelheid, weliswaar niet helemaal aan de officiële tegemoetkoming te danken, gerukt; De Bom's beste werk bleek tandiger dan waarvoor het gehouden werd; Zielens' troebele populistische thema's vinden in een nog troebeler tijd hun aanklagende en verwittigende weerklank... doch weerbarstig blijft - tot zelfs de elite! - voor een school van Antwerpse letterkundigen die, bij Van Ostayen aanvangend, over Gilliams en Berghen, langs De Vree, Lebeau en Rosseels de opmerkenswaardige splitsing, waarover wij hoger gewaagden, bewerkstelligde. Wij laten hier de graduatie in het midden der verdiensten dezer zich onderling aanvullende groep, die nochtans geen groepsverband kende; het is ons hier in de eerste plaats te doen het klimaat te situeren dat deze schrijvers hun verbijzondering geeft en hun algemeenheid tevens ten overstaan van het gestandardiseerde zicht op onze literatuur.