Golfslag. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
VernieuwingDe kunst der laatste jaren ademt zo weinig grootheid, diepte en echtheid. Het lijkt wel of elke wind, die aan de wandelaar langs de baan moet vertellen hoe wijd de vlakte is, is stilgevallen. Er is enkel begrenzing, schoonheid die op zichzelf wil staan: een tover om de kleinheid te verbergen die er achter schuilt. En onze dichterskaravaan schrijdt zo vermoeid voort. De ballast van al het inhoudsloze en dode weegt zwaar op de gekromde ruggen. Wat leeft is nog krachtig genoeg om het eigene te dragen, maar niet meer het andere... Vernieuwing is het eeuwig parool van jonge generaties die tegen de zg. verstarring der oude school opstaan. Jongeren dromen er steeds van iets blijvends te vestigen; en ook wij willen hardnekkig vasthouden aan de bezielende idee dat wij waarlijk een spoor zullen trekken dat niet ongezien wordt weggetreden door komende geslachten. Dit zal, als wij deze voorwaarde vervullen: geworteld te staan in de realiteit en niet aan vrijwillige zelfbegoocheling te doen. De eerste poging gaat altijd uit naar een vernieuwing van de vorm. Zij is zowat het nodige propagandamateriaal waarmee de nieuwe school uitpakt om luid de negatie van al het oude te verkondigen. Maar tenslotte gaat het daar niet om. Vormvernieuwing is een werk van luttel jaren: van buitensporigheden komt men spoedig weer, van het frisse dat gebracht werd blijft wel genoeg over. De laatste 30 jaren zijn voortdurend nieuwe vormen en procédé's ontstaan, die ons twee dingen geleerd hebben: ten eerste dat vormvernieuwing een bijkomstig probleem is, dat de vernieuwingswil dieper moet gaan, indien hij werkelijk die naam verdienen wil; ten tweede dat wij voortaan onze vorm zullen bewerken om van hem te maken wat hij moet zijn: adequate en persoonlijke uitdrukking van de innerlijke visie. Het goede dat vele pogingen hebben opgeleverd zullen wij bundelen, zonder het slaafs over te nemen: wij willen een stijl scheppen. Als wij dat verwezenlijken, hebben wij ware vormvernieuwing gebracht. Als er spraak is van dode ballast, gaat het niet zozeer over vorm of stijl of dichterlijke visie die aan de grond ligt van het kunstwerk. Het betreft iets dat niet specifiek tot het kunstwerk behoort, maar er toch nodig is, wil het echt en waar zijn: het leven. Het kunstwerk behoort niet zichzelf maar de mens die het voortbrengt. Hij is er de ziel van; de kunstschepping gaat van hem uit. Maar het leven dat zich meedeelt en uitdrukt is én vrijgevig én zelfzuchtig: mild en ongedwongen vloeit het als een stroom en schenkt zich weg, en toch geeft het niets dan zichzelf, en behoudt het daardoor... In alles wat het ontmoet wil het zijn wezen leggen: het bezielt werkelijk de dingen. De kunstenaar geeft maar wat hij in zich heeft, alleen wat in hem waarlijk levend is zal tot kunstwerk worden. Hij kan niet anders; elk woord, elke gedachte is leven van zijn leven. Gelijk God, zo schept de mens ook naar zijn beeld en gelijkenis, omdat hij niet anders kan. Het kunstwerk spreekt dus van zijn maker; | |
[pagina 307]
| |
het gaat echter niet alleen van hem uit, maar keert ook tot hem weer; hij legt er het meest authentieke van zijn wezen in. In wat hij zegt is het woord dat hij uitzendt over de wereld, leeft zijn gedachte, ligt zijn boodschap, zijn vreugde en lijden. Zo is het kunstwerk de verlenging van zijn wezen. Daarom is de theorie van de kunst om de kunst belachelijk: zij is eigendom van de mens; zodra zij hem, door de mens zelf, ontstolen wordt, sterft zij. Als de mens uit het kunstwerk wegtrekt, gelijk het water van het strand, moet zij sterven, evenals het dorre duin de naam van strand niet meer verdient omdat de ZEE er niet meer is. De uit het levensverband gerukte kunst blijft voortbestaan als een curiosum, niet als een levensdocument, en voor de latere geslachten wellicht als het ontstellend getuigenis van een tijd die zelfmoord pleegde in individualisme. Zij is geen mensenwoord meer dat getuigt van een leven, van het leven, dat niet in zich opgesloten blijft, zich niet kan laten opsluiten, omdat het tenslotte uitmondt in het oneindige, in De Oneindige, God. Kunst en kunstwerk staan dus in innig verband met het leven. Daarom wordt er terecht van Scheppen gesproken: het geschapene wordt niet gewoonweg uitgeworpen om dan dood neer te liggen; in de scheppingsdaad spitst de kunstenaar heel zijn wezen toe op het ene dat zijn belangstelling heeft en dat hij gaat bezielen: leven van zijn leven. De individualist poogde de kunst uit het leven los te rukken. Vooreerst ging hem enkel nog de eigen mens, het ik interesseren. Wat een macht van leven en motieven hij hierdoor prijsgaf hoeft niet gezegd. Geen sprake meer van De Mens, het grote leven waaraan alle concrete zijn het bestaan dankt en waartoe alle individuele zijn terugkeert. En in het ik ging de belangstelling niet meer naar het menselijke, maar enkel nog naar de artist, naar het scheppende talent dat aan de bron staat van het kunstwerk. Enkel de kracht van dit talent gold nog als norm voor de waarde van een werk. In de mate dat het schoon was interesseerde het hem. Vanuit dit standpunt van het schone, uit zijn waar levensverband losgerukt, werd alle bestaan gezien in een vals licht: zo ontstond de schone leugen. Schoon was zij weliswaar, en toch voelen wij een diepe verontwaardiging, omdat de kunstenaar zich hier aan iets vergrepen heeft dat meer waarde heeft, waarvoor alle schoonheid buigen moet: het leven zelf. Men versta mij goed: wij zijn geen ethiekers om de ethiek, wij willen niet de ontstentenis van schoonheid in een werk komen vervangen door ethische waarden: het scheppend talent is een noodzakelijke voorwaarde, en waar dit achterwege blijft is eenvoudig geen spraak van kunst. Wij willen ook niet de vrijheid van de kunstenaar komen beperken met van buiten opgelegde dogma's, dat zijn onsmakelijke en ondoelmatige lapmiddelen. Maar we moeten bedenken dat kunst en ethica voortkomen uit één bron: het leven zoals de mens het meekreeg, zoals het woelt in hem, dat zichzelf nooit verloochent. Tegenover dit duur bezit is niet vrijheid het hoogste woord, maar trouw. De mens kreeg in het hart één parool mee: ‘wees trouw’. De kunstenaar moet trouw zijn aan zichzelf, trouw aan het leven waaruit zijn kunst groeit. In de diepte van dit leven ontmoeten kunst en ethica elkaar, in het besef van hun diepe verbondenheid zullen zij elkaar niet verloochenen. Maar als de kunst zich uit haar oorspronkelijke baan wegrukt dan zal de ethica trachten haar met dogmatische bepalingen te weerhouden, en wie zal haar dit recht ont- | |
[pagina 308]
| |
zeggen? Dan wordt de ethische kritiek geboren, niet omwille van de ethica, niet door enggeestigheid, maar door de schuld van de kunst zelf. Intussen mogen wij het betreuren dat de diepste zin van het leven: in schone harmonie zichzelf te zijn, verloren ging. De individualist is de ontrouwe aan het leven. Hij heeft de schoonheid afgezonderd, haar bestaansbodem ondermijnd. Zij kan wel op zichzelf steunen; het schone om het schone scheppen is mogelijk; hoewel het dan geen aanspraak moet komen maken op enige zin of betekenis die verder zou reiken dan de eigen sfeer van de kunstenaar. Voor de anderen vertegenwoordigt het enkel de triestige faam van schoon te zijn zonder echt te zijn, zonder op hen toe te treden als een menselijk zielsdocument. Dit is juist het monsterprodukt van onze tijd, die de Renaissance tot haar uiterste gevolgtrekkingen heeft doorgedreven: het individualisme dat de Renaissance nog beoefende als een spel, als iets onernstigs, als een tijdverdrijf, heeft onze tijd tot ernst gemaakt en als levensprogramma gekozen. Hardnekkig vecht de moderne mens tegen het heimweevolle, doordringende roepen om levensechtheid; zo bevestigt hij in de leugen nog de waarheid van eigen wezen. Hier ligt een moderne levenstragiek die zich openbaart in het werk van vele schrijvers. Hoewel de innige band tussen leven en kunst niet kan geloochend, zijn beide toch wezenlijk verschillende waarden. Het leven beweegt zich op het plan der realiteit, de kunst op dat der gedroomde werkelijkheid. Juist in deze hopeloze verdeeldheid van de menselijke activiteit ligt een van onze diepe noden en gevaren: want wat gemaakt werd om samen te werken aan één doel, de menselijke bestemming, kan eigen wegen gaan en de menselijke eenheid uiteenrukken. Wij geloven niet in de doelloosheid van het leven, wij geloven niet dat de mens blind is en zinloos als een verdwaalde ster in een verdwaasd heelal. Wij hebben een doel waar al onze krachten op gericht zijn; eens wordt het ons waar en onvervalst bezit. In het streven naar dit doel groeit alle verdeeldheid in de menselijke ziel tot eenheid. Kunst en leven zijn niet vreemd aan elkaar, kunst is als een bloeiende tak op de levensboom. De ware verhouding tussen beide is deze: Kunst ontwikkelt zich zelfstandig, maar zij negeert het leven niet, zij wijst er naar als naar een hoger en sterker bezit. Eén van de diepe onvolkomenheden van de kunst is haar onmacht om waar leven te scheppen. Hier stoot de mens op zijn begrensdheid: wat hij in dichterlijke visie veroverde en maakte tot zijn schoonste bezit, kan hij niet tot werkelijk leven brengen. Wij zijn geen goden: Gods kunstwerk is noodzakelijk een tot werkelijkheid geworden visie, het Vleesgeworden Woord, omdat bij Hem denken en willen tot hoge eenheid verbonden zijn. In de mens liggen zij hopeloos verscheurd, en toch willen zij naar elkaar toe; en menig kunstenaar zal in de schepping van zijn werk reeds diep begrepen hebben dat moest zijn visie tot levende realiteit worden, in plaats van enkel heerlijke visie te blijven, de vreugde en het lijden om de scheppingsdaad volkomen zouden zijn. Dit is juist de diep ervaren pijn in elke kunstschepping: haar onvolkomenheid. Deze verscheurdheid is dikwijls een van de grondmotieven in het werk van grote idealisten. Het ware beleven dat diep en gelukkig maakt wordt niet gevat in de kunstschepping en elke oprechte kunst bekent deze onmacht. In het licht van deze gedachten heeft het dan ook geen zin te beweren dat kunst met het leven, met de mens niets te maken heeft, dat haar enige bestaansreden zou liggen | |
[pagina 309]
| |
in haar enkele schoonheid, en dat zij uit diezelfde schoonheid ook haar levenskracht zou putten, zonder te steunen op iets daarbuiten; kortom dat de enige waarde waarop zij hoeft te bouwen de schoonheid is, die enkel afhangt van de kracht en de oorspronkelijkheid van het talent dat haar voortbrengt. Wij geloven dat een kunst, in casu een literatuur, die daarop bouwt, zoiets als langzame zelfmoord pleegt, zelfs misschien van uit zuiver esthetisch oogpunt. In de grond steunt alle echte kunst op waarden. Wie in het kunstwerk enkel het zogenaamd artistiek grijpbare, de ‘poésie pure’ zoekt, de schone zegging van de inhoud, zonder dat schone te zien in functie en als de uitdrukking van een werkelijke levensinhoud, houdt zich met zuivere vormkwesties bezig, die daarenboven nog in een verkeerd daglicht gesteld worden. Wie er zulk een inzich op nahoudt, gaat natuurlijk de kunst beschouwen als een stuk speelgoed, hij neemt het niet meer ernstig met haar, omdat men het alleen ernstig neemt met dingen die op een of andere wijze iets betekenen voor het leven, een werkelijkheidswaarde in zich bergen. Het feit dat er nog mensen zijn die kunnen wenen om wat zij schrijven bewijst reeds voldoende dat kunst iets diepers heeft dan juwelenglans. Men weent niet om wat men tenslotte niet meent of enkel als pure verbeelding beschouwt. Dat doet men slechts om dingen die vastgeankerd liggen in 's mensen hart en ziel. Niet dat wij late vertegenwoordigers zijn van het achttiendeeuws sentimentalisme, toen men zelfs van tranen iets onwerkelijks wist te maken! Er is geen enkel waar kunstenaar die het met zijn werk niet zou menen; er zijn wel moderne cyniekers die dit trachten voor te geven, maar onder het brutaalste cynisme kunt gij soms het snikken horen van hun eigen hart. Eén van de geweldige eisen van de menselijke natuur is oprechtheid. Zij is de grondwaarde die ook aan de kunst een definitieve richting geeft. De individualist vervalst haar ware verhouding tegenover het leven, hij is niet meer oprecht en daarom verliest zij ook voor hem haar diepmenselijke betekenis. ‘AEstheterij is in haar diepsten grond schaamteloos. Alle ware schoonheid is kuisch. Dit woord moet niet in een oppervlakkigen zin verstaan worden. Het heeft geen verband met de vraag of dit of dat wel gezegd, dit of dat wel voorgesteld mag worden. Maar alle openbaring van zichzelf moet gedragen worden door een inwendigen drang, gerechtvaardigd door de eeuwige wetten, door haar veroorloofd, ja geboden zijn. Doch dit mogen en moeten wortelt in de waarheid van den inhoud, van de echte zielservaring. Een uiten van eigen innerlijk leven daarentegen dat zijn grond zoekt in het uiten zelf, in vorm en inhoud alleen, heeft geen waarde meer.’Ga naar voetnoot(1) Oprechtheid tegenover schaamteloosheid; hier liggen de polen van twee uiteenlopende levensbeschouwingen, die ook in kunst en literatuur hun straalkracht uitoefenen. De individualist erkent enkel de schoonheid als norm zijner kunst, het overige speelt er geen rol. Zuiver literair heeft zulk werk waarde: er zijn schone werken die het leven verloochenen. Maar zij zijn niet de stuwende krachten die een literatuur en een kunstrichting helpen opbouwen. Woekerplanten zijn het omdat zij opgeschoten zijn uit een wezen dat zich moedwillig | |
[pagina 310]
| |
losrukte uit het leven en de natuurlijke gemeenschap waarmee het verbonden was. Zulk werk is gedoemd tot kleinheid. Een tijd kan wel volledig opgaan in zijn betovering, maar de stem van dit werk zal niet reiken tot volgende generaties. Want het enige waardoor wij tot andere generaties kunnen spreken, het enige dat generaties bindt en trotseert is het waar menselijke, is De Mens. En die is jammerlijk afwezig in hun werk. Het levensonechte blijft niet boeien, het vermoeit. Een literatuur wordt gevoed door andere krachten dan die van ontwortelde schoonheid: Zij veronderstelt vooreerst een gemeenschap van samenwerkende krachten. Het individualisme steunt enkel op de Kracht van het ik. Een generatie die haar kunst daarop wil bouwen zou vele sterke persoonlijkheden moeten bezitten. Maar het individualisme is uiteraard zeer weinig geschikt om die persoonlijkheden voort te brengen, omdat de atmosfeer er niet op gericht is; er bestaat eenvoudig geen atmosfeer, enkel zelfstandige individuen. En meen niet dat een grote persoonlijkheid zich vruchtbaar ontwikkelen kan zonder aangepaste atmosfeer. Daarom ook kan men in een tijd van individualisme moeilijk spreken van ‘een literatuur’, ‘een kunst’. Want dit veronderstelt iets meer dan centripedaal gerichte individuen. Die gemeenschap wordt gevoed door een aantal krachten die allen samenbrengen en ook het ik buiten zichzelf doen treden. Naar hun wezen behoren die krachten niet tot de kunst, hoewel zij een noodzakelijke voorwaarde zijn voor haar leefbaarheid. Daardoor rust zij op de brede basis van het werkelijke leven en vertegenwoordigt zij meer dan egocentrisch gerichte schoonheid. Het is ook de weg langswaar het lk ontsnapt aan de zelfbeklemming. De op zichzelf gerichte schoonheid kan geen gemeenschap als gemeenschap boeien, vermits zij voortkomt van het individu dat uitsluitend zichzelf erkent en gericht is op het exclusief bezitten van zichzelf, los van elke levenswaarde waardoor het zijn begrensdheid zou kunnen te buiten treden. Zo zal tenslotte het leven de grondslag zijn van onze kunst. En wij geloven in het leven, omdat het groot is en goed.
L. VERBEECK. ‘De banvloek is de bliksem die den hemel
Doorklieft en hem niet kwetst in heldre hoogte,
Maar wouden velt in d' aardeschoot voor eeuwig.’
|
|