Wij waren, ootmoedig bekend, sedert onze wording tot natie, op romangebied nooit richtinggevend en zelden origineel. Wij hebben de hoog te roemen verdienste met reusachtige schreden het verloren terrein te hebben ingehaald, doch we bleven niettemin aan vreemde voorbeelden gebonden, zodat we, tot op dit ogenblik altijd enige dagen, vroeger was het soms jaren, te laat kwamen.
De romanconceptie stelde zich ten tijde van Conscience, Snieders, e.a. als het ware niet. Onze mensen gebruikten een in de omloop gehuldigde formule, waarbij zij theoretisch weinig of niet stilstonden. Romantiek, realisme, naturalisme (Hugo Balzac, Zola) volgden zich op als esthetische levensbeschouwingen; de Vlaamse beweging, de taalstrijd, de verbetering van de sociale toestanden, aanpassing en groei stonden méer in de belangstelling dan de eigen vormgeving of de technische conceptie van het genre. Deze constatatie doet ons niet van woede of misprijzen fulmineren. Tegen de jongste beweringen voeren we b.v. zelfs aan dat Conscience beter de kunst van de roman verstond dan vele onder hen. ‘De Leeuw van Vlaanderen’ en de ‘Geschiedenis mijner Jeugd’ hebben én locale én internationale betekenis. Stijns, Loveling schreven romans; zoals ook later Buysse, Streuvels, Baekelmans, Timmermans, e.a. romans schreven, volgens het recept van de tijd natuurlijk, hetgeen niet wegneemt dat hun beste werk nóg stand houdt.
Wanneer met Roelants en Walschap de bezinning over het romangenre voor goed begint en de romanconceptie sedertdien bijna vóór de romancreatie wordt gesteld, blijft het toch nog opvallend hoe de meeste van onze concepties de nodige originaliteit missen om voor een Vlaams apport door te gaan. Er is zelfs meer: sommige concepties blijken tot steriliteit te doemen.
Het romangenre, hoe poëtisch het ook is, heeft zekere en bepaalde grenzen: a) Het moet berusten op autobiografische feiten - (is het Vestdijk niet die in ‘De Poolsche Ruiter’ de schrijvers uiteindelijk indeelt in 2 groepen: nl. deze met een ‘rijke’ en deze met een ‘arme biografie’, waardoor de laatste vrijwel louter op het ‘inventieve’ is aangewezen? Dostoïewsky zou trouwens volgens hem tot de semi-autobiografische romanciers behoren) -; welk aandeel heeft de jeugd bij de meeste romanciers niet? De persoonlijke werkelijkheid hoeft niet alleen op uiterlijke gebeurtenissen te slaan. De ik-roman, die subjectieve en objectieve vormen kan aannemen, is dus niet, zoals velen denken, uit de boze!
b) Het moet ‘leven’ weergeven, dus in se ‘dynamisch’ zijn.
c) Het moet een critische draagwijdte hebben, zonder daarom het gevecht én met de verschijnselen én met de muze tot dogmatisme of tendens te doen ontaarden.
d) Het houdt zich aan de waarschijnlijkheid, waarmee bedoeld is dat de verbeelding veel spel gelaten wordt.
e) Het vereist bij voorkeur een minimum aan intrige.
Een romanconceptie is nochtans niet voor uitwerking, leven of duurzaamheid vatbaar, zo de drager ervan het ‘wat’ of de inhoud niet duidelijk voor ogen heeft, m.a.w. niet met zichzelf voor de gestaltegeving in het reine is. Hoe moeilijk of traag het creëren ook vordert: de hoofdpersoon moet voor de lezer - graduatie voor deze in aanmerking genomen - bereikbaar zijn. Zo doet het de atmosfeer b.v. alleen niet.