Golfslag. Jaargang 1(1946-1947)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 208] [p. 208] Van een man die liefdeloos was De velden liggen grijs geschroeid nog voor een zaad kon kiemen, en 's avonds komt een man geroeid met trage zware riemen meert zijn schuit, stapt breed en groot de dijk op, daalt de akkers in, het hoofd gebogen naar een dood, die grauwt als oudgeworden tin. Vol ploft zijn voet in 't rulle stof, - een gas dat giftig verder sluipt en zacht verstikt. - Een man stapt dof de avond door, luid lachend kruipt hij traag de hoge dijkrug op en speurt de lucht die zwijgend huift. Zo valt de nacht - een wrede strop. - wijl uit het lis een roeiboot schuift. Dan slaan de vloeken van de wal en bidden vrouwen klagend luid. Op 't lage moer ontwaakt een schal, die lacht hun rauwe angsten uit. Lang kraakt de lauwe bedkoets nog en kreunt hun mond van diepe pijn. Op elke borst drukt moordend log een woede om dit machtloos zijn. [pagina 209] [p. 209] De morgen vindt hen loom verdwaasd. Weer zwaait het vuur verblindend fel, door duizend zonnen weergekaatst in een door God vergeten hel. Zij danst, zij springt, de grote vlam, tot moe de avond dijzig daalt. Dan staat de man weer op de dam en lacht tot heel zijn wezen straalt. Vervloekte glans. Doch ieder staat en roert geen lid. Nog lacht de man die langs hun dorre velden gaat, onwerelds sterk in deze ban. Toen scheurde plots een schrille schreeuw de lucht en brak hun hartgeklop, want ginds schoot vlugger dan een meeuw een kind de hoge dijkbeemd op. Hun kind. Dat nijpt de harde strot en geen die roert. Zij staan versteend te staren als de oude Loth en lijken moe en dor geweend. Wie redt dit kind? Reeds keert de gast en klautert langzaam op de dijk... Maar schielijk valt hun lode last; een juichen uit een kinderrijk [pagina 210] [p. 210] stijgt hel en schalks de avond in en breekt de ban. Men stort vooruit. Het stof stuift hoog van 't schraal gewin. Geen duivel die hun vaart nu stuit. - En op de dijkbult danst een kind en wenkt hen toe. Traag zwenkt een schuit het lage water in en vindt de geul en wordt een lichte buit. Een kinderhand versneed het touw, versneed hun vreemde ban. Nu balt de smart een vaste drom, die grauw vervaarlijk in de vlakte valt, waar doodsbenauwd een kerel staat die als een opgejaagde hond in 't nauw gebracht zich vallen laat en huilt met bang vertrokken mond... Een lijk plompt slap het water in. De vrouwen slaan bevrijd een kruis. De mannen wrijven langs hun kin en stappen groot en stoer naar huis. Ginds zwellen wolken als graniet en rolt een verre donder al, die groeit tot machtig paukenlied. Straks zingt de eerste regenval. Adriaan de ROOVER. Vorige Volgende