In het voorbije laag getij zijn veel droomwrakken ontdekt van hen die na de storm '14-'18 uitvoeren met de trots van driemasters, waarvan de zeilen bolle idealen waren en de wimpels waaiende rook. Langs het literaire strand zien we, naast wrakken van katholieke Jongeren uit Noord-Nederland, kadavers van Vlaamse Expressionisten die de ‘Ruimte’ kozen.
En nu wast weer het getij. Ook nu steken jongeren van wal met hun droomschepen om de rots van de daad te bestormen... In de Lage Landen varen dromen zo licht en vaargeulen zijn er vele...
Maar willen ook deze schepen niet breken, wil deze overvaart naar een nieuwe mensheid eens landen in het Geluk om daar voor goed de schepen te zetten aan Gods grond, dan is de smalle brug nodig van de moeite, de valreep van de inspanning, de gang van stap na stap over de eendere rei der dagen, om consequent te leven en om de daden kinderen te laten zijn van hun droom.
Dan moeten de dromen beléden worden, zonder onderbreking, niet alleen van uur tot uur, doch iedere droomseconde, als we zo spreken kunnen in het tijdloze van de droomwereld. Zelfs de nachten door, als niemand het ziet en de eentonige wind waait van het volhouden, moet de droombelijdenisdoor-de-daad staan op de minaret van het leven. Dan wordt de daad een feest in de woestijn van de sleur.
Maar dat vraagt vermoeienis die een kruis is en een inspanning die offer heet. Dat vraagt het volgehouden streven om een goed mens te zijn. Een goed mens; die schoonste droomdaad van de menselijke Godzoeker Frederik van Eeden. Maar dat vraagt ook een zekere dood van de droom om juist leven te geven aan de daad. En door die dood wordt de levensdroom werkelijkheid, de levensbeschouwing leven. Doch die dood komt over de brug, waarlangs het Leven kwam: het Kruis. En dat Kruis was een Daad, zoals èlke daad een kruis is, óók de daad die groeit uit de droom... Maar kruisen zijn zwaar en kruiswegen lang. En een jeugd is speels en geduld is niet haar sterkste deugd... Maar toch...
Als de zandloper van droom naar daad, waarin elke korrel een kogel moed is, zal blijven lopen, korrel na korrel, wordt de daad vol en goddelijk. En eens komt dan God, die de zandloper draait en wat aardse droom was wordt eeuwige droom die overloopt in de eeuwige daad van de ZIJNDE.
En een later beoordeelaar, die spreekt volgens de eeuwige normen - een criticus moet altijd de worstelende mens, van tijd naar eeuwigheid, gadeslaan van de uitkijkpost der onsterfelijkheid - zal dan kunnen uitmaken of onze gang van droom naar daad de tocht was van een oneindige menselijkheid naar een begrensde goddelijkheid, waar we weer kind kunnen zijn, dat, om zijn eindige daad, eeuwig mag spelen met zijn eindeloze Droom, eeuwig met God...
De droom heeft recht op God: God is de Toekomst, omdat Hij het Verleden is en het Heden: oneindigheid, eeuwigheid, eindeloosheid. Zij zeiden mij: ‘Gij droomt!’ Ik heb het bevestigd met mijn daad.
RENINCA.
(Uit: ‘Zaad in den wind’.)
JOWAN DE KEVER.