Anton van Wilderode
Het is allerminst mijn bedoeling een keurige opsomming te geven van wat tot dusver van en over de dichter verscheen. Wie daarvoor enig interesse mocht vertonen, verwijs ik naar Joris Eeckhout en A. Demedts,
Wanneer ik voor deze jongere uw aandacht vraag, gebeurt zulks om een dubbele reden: ware grootheid tref je uiterst zelden op het forum aan en het is goed dat af en toe de geheime kamer wordt ontsloten, waar ze zich schuil houdt. Aan de andere kant wordt hierbij stiekum de hoop gekoesterd dat, na dit contact met een onvervalst talent, menige valse godheid, als dusdanig zal worden erkend.
Voor kort nog zei me iemand: ‘Ivoor en Brood’ is een sterk stuk, het grijpt bewust naar het diepste, en toch is er niets aan de mens dat de dichter verraadt. En dit is wel raak gezien. Van Wilderode heeft niets van het artistentype, waarmee de vorige eeuw zo rijk was gezegend en dat ook in deze eeuw nog lang niet uitgestorven blijkt. Je kan met hem over duizend en één dingen praten, tot duivensport toe, zonder dat hij met één woord over zichzelf en zijn werk zal reppen. Slechts aan derden dankt meer dan één intimus van hem, wat hij over leven, werk en streven van zijn bewonderde en vereerde vriend weet.
Wie zijn verzen ook maar heel even heeft doorgenomen, zal het gewis niet zijn ontgaan dat ze een uitgesproken elegisch karakter dragen. Hoe groot zou de verbazing en wellicht ook de ontgoocheling wezen, wanneer men tot de bevinding zou komen dat hij, die ze schreef, er voor in de roep staat een onverbeterlijke grappenmaker te wezen...
Laten we het lange gedicht ‘Ivoor en Brood’, dat zowat een half jaar geleden in ‘Dietsche Warande en Belfort’ werd opgenomen, even onder de loupe nemen. Na de lectuur van zijn eerste bundel ‘De Moerbeitoppen ruischten’ drong het tot het bewustzijn van de nauwlettende lezer door dat van Wilderode in zijn verder oeuvre ofwel zich met een ruk over het afsterven van zijn vader - verlies dat hem voor immer de toegang tot een rijk ontzegde - zou heenzetten, ofwel het in vage, alhoewel technisch knappe verzen, zou herkauwen. Dit is zowat het probleem dat zich mutatis mutandis op een gegeven moment voor de poëzie van Jan Engelman stelde. Met spanning werd dan ook uitgekeken naar elk verder levensteken dat hij geven zou. Voornoemd poeëm bewees de deugdelijkheid van het eerste alternatief, doordat het een sprekend getuigenis aflegde dat de dichter de kring van zijn belangstelling op een gelukkige manier had verwijd. De deining van het ritme was breder geworden, de beeldspraak scherper, accurater; wat een saai didactisch stuk had kunnen worden, wist de taal van een hooggestemde poëtiek te omgeven. Daar is echter vooral het onderwerp. Dàt hoog boven het individuele uitsteeg, het was de verwoording van wat de intelligentia hier in de lande en ook daarbuiten ervaart. Wie heeft zich nog niet geplaatst gezien tegenover deze ontzettende vraag: