Tobias met den engel
De Brabander Van Duinkerken dient niet te worden voorgesteld. Hij is voor allen, ook voor niet ingewijden, lang geen onbekende meer. Na zijn bundels ‘Lyrisch Labyrinth’ en ‘Hart van Brabant’ heeft men getracht de figuur Van Duinkerken in een bijstelling of een slogan te karakteriseren. J.A. Rispens spreekt van ‘vurige paladijn-eigenschappen’ en nog fraaier van de ‘Hollandsche Chesterton’ - (‘zelfs in z'n gelaatsexpressie speurt men Chestertonsche trekken.’) - Marnix Gijsen, die graag visitekaartjes uitdeelt, noemt Van Duinkerken: ‘een meneer van formaat, met een overrompelende welsprekendheid. Een vroolijke knaap; die in een land van georganiseerde hypocrisie met zijn gevoelens naakt rondloopt, lijk een overvoede putto van Rubens.’ En de gestrenge Henri Bruning brodeert verder op de Hollandsche Chersterton: ‘Chesterton (de échte) is een moedig mensch; Van Duinkerken een gelukkig sterveling. Chesterton is een koorddanser; Van Duinkerken staat met beide voeten op de grond... Zijn kracht is zijn hersepan...’ enz. En tot slot een raadseltje: Wie schold Anton Van Duinkerken uit voor ‘Willem de Meerdere van Asselberghs tot Achterklap’?
Als aanloop moge dit volstaan. - Wij lazen juist ‘Tobias met den Engel’, de laatste bundel van Van Duinkerken. Wanneer we het lijstje zijner poëtische publicaties nazien, dan valt het op hoe hij de laatste 5 jaren niet minder dan 9 bundels uitgaf. (Waaronder 5 clandestien.). In 1927 had hij gedebuteerd met ‘Onder Gods Oogen’, wijl de vooroorlogse periode werd afgesloten in 1936 met het ‘Hart van Brabant’. Daar tussen kwamen nog slechts in 1930 ‘Het Wereldorgel’ en ‘Lyrisch Labyrinth’. Wij zien dus hoe Van Duinkerken in de oorlog met voorliefde de dichterslier ter hand genomen heeft. ‘Tobias met den Engel’ is er het nieuwste bewijs van. Het is een lijvige bundel, kostbaar uitgegeven, waarin een bonte verzameling religieuse lyriek, moralisaties, verzetspoëzie, vertalingen enz. naast elkaar gestapeld werden. Globaal genomen heeft het boek veel weg van een verwarde uitstalling van een verdienstelijke Rederijker. Van Duinkerken heeft nog niets van zijn welsprekendheid ingeboet.
Het eerste gedicht (de verdichting van het bijbelse Tobias-motief) bevestigt dit reeds. En dan het lange ‘Sint Anthonius lied’, waar naast grenzeloos a-poëtische woordassociaties als: ‘vóórparadijselijk heerscherslot’ of ‘onuitzegbare afscheidsvreugd’, enkele staaltjes van rethorisch gerijm voorkomen, die alleen Van Duinkerken nog schrijven durft:
Heeft niet vergeefs het uur gewacht
Waarin ten hemelsch huldeblijk
Hem de Verkoorne zijner ziel
't Mysterie openbaren zou
Van 's werelds oerbeeld.’ (pag. 14)