Golfslag. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
De mens met de spiegelToen Vondel in zijn ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste’ schreef: ‘Een Dichter behoort... de spraeck der goden te spreecken’, had hij klaarblijkelijk, naar de aard van het onderwerp, het ambachtelijke in de kunst op het oog. Toch menen wij, en niet zonder reden, te mogen onderstellen dat dit stoute woord bij de Meester der ‘humanistische’ Gods-poëzie vooral de - weliswaar onbewust geformuleerde - uitspraak was van een diep-ervaren werkelijkheid, nl. dat de dichter, die de kunst samen met het leven wilde dienen, zomin vreemd mag staan tegenover het goddelijke als tegenover het menselijke, m.a.w. dat de kunst nog iets meer dan de mens moet dienen, indien zij zichzelf wil dienen. Immers, de mens groeit maar naarmate hij zichzelf overtreft en hij overtreft zich niet in het dier, maar in God. De mens-kunstenaar is een twee-eenheid, hoe onharmonisch, ja, hoe tegenstrijd die twee-eenheid zich objectief ook kan voordoen. Maar om 't even of zij een samenzwering, een duel of een communie is: altijd blijft de kunstenaar de mens met de spiegel, en de spiegel blijft onfeilbaar zolang de mens er zich onvoorwaardelijk aan prijsgeeft, niet zoals hij denkt te zijn, maar zoals hij is. Zodoende is het te begrijpen dat vele jonge kunstenaars die eerlijk willen zijn, zich voor het (wel eens tragische) dilemma voelen geplaatst: ‘Ofwel moet de mens in mij wijken voor de kunstenaar, ofwel de kunstenaar voor de mens...’ Want onbewust voelen zij aan dat elke gave moet bekrachtigd worden door een offer om vruchtbaar te zijn. De ervaring leert dat geen van de beiden wijken moet, maar wel dat zij zich onderling voortdurend moeten eerbiedigen om elkaar te begrijpen en te dienen, zoals dat tussen twee in een vriendschap gebeurt. Daar is maar één gevaar dat de mens, zowel als de kunstenaar, tot ondergang doemt: een wederzijdse oprechtheid. En die leugen is er, van het ogenblik af, dat de mens niet meer naakt voor God wil of durft staan en wanneer hij elke omgang met dat Wezen, hem eigener dan zichzelf, en waar hij zich tragisch-weerstrevend of innig meegaand mee verbonden voelt, schorst. Het moedwillig voorbijgaan of zelfs afzweren van de opperste Waarheid valt samen met een zekere dubbelzinnigheid, die niet alleen de mens aantast maar ook de kunstenaar.Ga naar voetnoot(1) Het kunstwerk is het onverbloemd, maar door de geïnspireerde mens geïdealiseerd, getuigenis van de werkelijkheid. Wanneer nu de mens zichzelf beliegt en een fictie als waarheid aan de kunstenaar wil opdringen, wat blijft er dan over van het kunstwerk, dat in se waar moet zijn, om aan de schoonheidswet te voldoen? Het aesthetische zelf wreekt tenslotte elke verminking of | |
[pagina 174]
| |
ontluistering van het ethische. Nog eens: de kunstenaar is de mens met de spiegel; hij kan zich vermaken en het vermaak der anderen zijn door er zich gemaskerd, als een clown, of zelfs maar als de eigen dubbelganger, in te vertonen... Het volmaken gebeurt enkel, wanneer hij er zich zó natuurlijk in beweegt, dat ieder de spiegel vergeet, verdiept als hij is in het aanschouwen van de mens, die, niet zozeer door het om-zich-heen-grijpen, maar door het voortdurend zich-laten-grijpen door de werkelijkheid, zichzelf begrijpt en begrijpen doet. Na deze overweging zal de kunstenaar dan ook alle natuurlijke middelen aanwenden om zo gewetensvol mogelijk aan de veroverde Werkelijkheid, die de Schoonheid in wezen is, te beantwoorden. Zo bedoelde Vondel het, die een te harmonische persoonlijkheid was om de mens niet, zowel als de dichter ‘de spraeck der goden te (doen) spreecken’. En dat men zichzelf niet verschalke met de opwerping dat het een verarming betekent, wanneer men de ethische wetten eerbiedigt. Wie nadenkt moet toegeven dat de kunst alleen gediend kan zijn met een Gods-dienst die de laatste oprechtheid eist van de mens, samen met de opperste akte van Liefde, die een scheppende, een aanbiddende, en een verheerlijkende is... Elk groot kunstwerk is niets anders dan de vrucht van een laatste oprechtheid en een Liefde-akt. Bovendien zal de kunstenaar, die van nature uit kind is, zijn hoogste vereenzelviging met de mens, en dus zijn zuiverste ontplooing maar vinden, wanneer ook de mens er toe komt als een kind te spelen voor Gods aanschijn. Want al wat zich niet naar de oorsprong keert vervlakt in het niet. Het weze een waarschuwing voor al diegenen die zo graag vergeten dat schoonheid het bloedeigen kind is van waarheid en goedheid. Zij zullen nooit de ‘spraeck der goden spreecken’, zolang zij menen dat een stem pas menselijk klinkt, wanneer zij het geluid der dieren nabootst, of een gelaat pas tot zijn recht komt, wanneer het zich vertoont met een grimas. Zij hebben dan wél zin voor tegenstellingen, maar geen benul van een werkelijkheid, zo oud als God zelf, en die bestemd is om hun te overleven, indien zij niet bereid zijn om zichzelf te overleven met haar.
RENINCA. |
|