schouwen. Wat interessant is, is het volgende: was de zogezegde kwade trouw of waren de slechte intenties van de nu uitgestoten letterkundigen zo erg dat ze het werk der nu gedulde auteurs dwarsboomden, dat ze de ontluiking van jonge anglophiele elementen tegenhielden, dat ze de uitgeverij belemmerden, dat ze boek en boekhandel vernietigden? We kunnen dit bezwaarlijk toegeven: om de goede reden dat al onze auteurs profijtig voortschreven, gebruik maakten van de ‘hausse’ in zake boekhandel, zich vrijwel niet met de wel- of niet-duitsgezindheid van de uitgevers bezighielden, hun relaties met de nu uitgestotenen handig gebruikten, zonder blikken of blozen vertaalden en zich lieten vertalen en verder er niet aan dachten hun verzet of hun weerstand publiek, zelfs ondergronds in poëzie of proza uit te spreken. (Uitzonderingen bevestigen de regel!) We kunnen verzetsliteratuur, die nú verschijnt, wel met een zeker wantrouwen bejegenen vooral als ze komt van menschen die in den beginne - die, o zo gelukkig verbloemde vóór-Stalingrad-periode! - geen blad voor de mond namen. We zouden van curieuze evoluties van een vrij groot aantal van literatoren-van-nu kunnen spreken, om niet van de methodes te spreken die sommige uitgeverijen er op nahielden - ware 't niet dat ons dit ook voor het ogenblik niet interesseert. Maar van belang is wel te onderstrepen dat, ondanks de gehate censuur (bestond zij wel?!), in zijn geheel gezien, b.v. onze oudere literatoren hun arbeid niet moesten stilleggen, dat naar we hoorden, zelfs zij die in den beginne een bedreiging boven zich voelden, verder konden en hebben willen publiceren, dat de jongsten die nu zo 'n hoge toon aanslaan, hun beste werk tijdens de bezetting voortbrachten, dat ze misschien wel een verdeelde critiek, maar niet een exclusieve hoorden, dat in zogezegde pro-Duitse publicaties tal van jongere dichters hun bestijging van de Parnassus begonnen, dat de uitgeverijen de critiek in de verdachte, maar meestal niet dooddoende literaire pers dankbaar te baat namen om hun poulains te lanceren.
Het is derhalve daarom juist betreurenswaardig dat men tot op heden nog steeds met een triestige persoonlijke ketterjacht bezig is, dan dat in een zo troebele tijd als de bezetting, waaraan ieder uitgever en ieder letterkundige afzonderlijk voor de gerustheid van zijn gemoed eens mag terugdenken - nog een vorm van verdraagzaamheid bovendreef. De gevolgen zijn helaas ook te bespeuren. De ‘hausse’ die boek en boekhandel in Vlaanderen kende, is in een ‘crack’ omgeslagen. De vraag is nu: Werd niet na de bevrijding de continuïteit verbroken en onze literatuur schade gedaan?
De draagwijdte van dit artikel houdt niet in dat ze bedoelt het gehele corps der Vlaamse letterkundigen tijdens de oorlog voor Duitsgezinden, verkapte collaborateurs of iets dergelijks te doen doorgaan, zomin als ze uitgaat van de onderstelling dat al degenen die als collaborateurs worden gedoodverfd hun nationale waardigheid zouden hebben prijsgegeven. Ze behelst in de eerste plaats een beroep op een ‘objectieve’ belichting van de oorlogstoestanden, op de normaler verhoudingen ook tijdens de bezetting, vergeleken b.v. met Nederland, op een beter psychologisch aanvoelen van en meer genuanceerd begrip voor de morele en materiele gevolgen van het epuratieprobleem, op de voorzichtigheid die sommige vooraanstaande schrijvers liefst zouden moeten in acht nemen, willen zij door onverantwoorde hatelijkheden de breuk, de scheur, de kloof, de afgrond of hoe men het ook noemen wil, die wit en zwart van elkander scheidt, niet nog verder onoverbrugbaar maken.