‘Ach, nee’, riep Martha, ‘wie had daaraan gedacht. Klaas, wij ook moeten weg’. In haar oog flakkerde angst en zorg. Maar Klaas schudde het hoofd. ‘Wij blijven’, zegde hij en zonder nog naar Koenraad Winkelboom te zien draaide hij zich om en stapte naar zijn boerderij toe. Martha volgde hem zonder één woord.
Koenraad Winkelboom stond nog steeds levensloos. Eindelijk bukte hij zich en nam de sikkel uit het gras. Met zware slepende schreden verliet hij het weiland en betrad het huis.
Hoe vriendelijk de kamer hem aankeek. De oude versleten meubels met duizend herinneringen, de kachel, de platen, de klok, de bloeiende stekken op de vensterbank. Dat alles moest nu een einde nemen?
Hem, Koenraad Winkelboom, zou men niet meer onder de wapens roepen, hij had de dienstplichtige ouderdom al overschreden. Maar de onrust, de schaduw van hen die niet terugkeren, het leed der vrouwen, dat alles zou ook in zijn dagen vallen, hun vriendelijke schijn verduisteren.
Buiten hobbelde een kar voorbij, hoog beladen met huisraad. De man ging met grote schreden naast het paard, de vrouw volgde hijgend met twee kinderen aan de hand. Dat waren de eerste vluchtelingen.
Koenraad Winkelboom ijlde plots, alsof de vijand hem op de hielen zat, de kamer uit. In de stal wierp hij haastig voeder in de kribbe van zijn geit. Dan dreef hij de kippen, die nog steeds in de groentenbedden pluisden, in de stal, wierp de staldeur toe en hing het slot er voor.
Hij ademde op. Op dat ogenblik groeide achter de heuvels een dof rollen. Een onweer? Of... reeds de oorlog?
Het duurde niet lang voor de vijand in het dorp was. Ze wilden het leger van de tegenstrever, dat verder zuidelijk ten aanval overging, in een boog omsingelen. Daardoor was het ook te verklaren dat de troepen dorp-in dorp-uit stroomden zonder noemenswaardig oponthoud. Het gold voor hen geen tijd te verliezen. Zij trokken over de stukgereden landweg, die zich tussen de velden voorbij Winkelboom en Overhart's huizen slingerde.
In de kamer van Klaas Overhart zaten ze bijeen: Vader Overhart, vrouw Martha, haar zuster Margrete en Koenraad Winkelboom. Klaas Overhart had de kamer verlaten, nadat hij lang en somber had zitten nadenken.
Het was donker. Ze durfden geen licht maken. Slechts om de kachelrand hing een rode schijn. De beide vrouwen hadden elkanders handen gevat als angstige kinderen. Koenraad Winkelboom zat op de bank in de donkerste hoek en had de armen om de opgetrokken knieën geslagen. Wat om hem heen gebeurde, wat de drie mensen in de kamer deden, hij nam het niet waar. Zijn opgewonden zinnen, tot het uiterste gespannen, vingen begering de geluiden op die van buiten binnendrongen. De stap der kolonnen, het trappelen der paarden, het knarsen der wielen, kommandoroepen, alles klonk hem honderd keren versterkt in de oren.
Hij huiverde...
Nu was de nacht volledig gevallen. De gelijke marsjtred der troepen leek verder, gedempter, maar zonder pauze verder te rollen. Of hadden zijn oren