Een onbestelde brief
Mijn goede vriend,
Ik schrijf graag, heel graag, dat weet je. Maar brieven schrijven is me steeds een marteling gebleven. Misschien heb je ook geen antwoord verwacht. Neen, alleen je uitstorten wou je, heel en gans en weten dat iemand, al zou hij ook niets van zich laten horen, je begreep, je begrijpen moest. Maar je brief was geen brief, je woorden waren geen woorden. Het was een striemende kracht, een zee, een hoge zee die met geweld op me aanbeukte, me de adem benam en de ogen pikte, het was een woestheid die pijn deed en sloeg. Ik proefde zout in mijn mond en ik voelde dat ik iets doen moest, me verweren. En toen hoorde ik die kreet, die kreet van de mens in nood en het hijgen van de zee werd mijn hijgen, en haar woestheid werd mijn woestheid en die kreet werd mijn kreet, mijn noodkreet.
Nooit heb ik zoveel geleden als die dag en al de dagen daarna. Ik werd één met de zee en voelde eerst toen wat jou reeds zolang moest pijnen: de eenzaamheid. De eenzaamheid van duizenden in de éénheid van mens en zee, dat voelde ik. Ik dank je, vriend, ik dank je om deze openbaring. Ik kan je schrijven nu, nu de winden zijn bedaard en nog alleen een rottend wrak verloren naar het tijdloze drijft.
Maar zal mijn woord u baten? Zul je begrijpen dat wanneer ik hard en vernietigend ben, slechts een oneindig medelijden mijn woestheid zal drijven? Zul je begrijpen dat zo mijn oordeel pijnigend en martelend is, ik nog steeds wordt gedragen door de hoop, de hoop, mijn vriend, de hoop.
Moest je nu zien wat ik zie. Ik kijk door het raam naar de overzijde van de straat: een jonge vrouw, een mooie jonge vrouw. Zij staat dromend op het balkon. Ze heeft gehuild. Niet dat ik dat van hieruit kan zien, maar ik wéét het. Straks komt haar man dronken thuis.
En ze verwacht een kindje.
Vriend, wees nu niet boos op mij, misschien is het toch beter dat ik niet verder schrijf. Waar zouden wij eindigen met onze woorden, wij dichters. Ik weet wat ik doen moet. Ik zal mijn pen nu neerleggen en langzaam het venster sluiten. Ik zal geen jas aandoen, want het is mooi weer, maar zo, juist zoals ik aan mijn schrijftafel zit zal ik de straat ingaan en van de oude bloemenvrouw om de hoek zal ik een tuil bloemen kopen. Mooie bloemen voor de jonge vrouw. Ik zal er geen kaartje bijdoen. Zij zal schreien misschien, niet voor de laatste maal vandaag, maar minder eenzaam zal ze zijn, zij en ook ik. Zie je vriend, dat zal ik doen.
Ben je nu boos omdat ik bloemen schenk terwijl mijn hart woest en eenzaam, hard en troostloos is?
Kijk, ik moet je toch nog wat zeggen. Ik moet je nog zeggen hoe ik vandaag een oud boek heb weergevonden. Ik heb lang gelezen en het toen opge-