Hij werd hoe langer hoe opgewondener, precies gelijk een schooljongen die op het punt staat een moeilijk vraagstuk te ontcijferen.
Zijn buurman kwam toen juist voorbij en verbaasd nam die zijn pijp uit de mond. Met forse hoofdknikken lei de kever alles uit; van de verontwaardigde grasmieren, van de vette worm en van de rukwind die de bladeren van de bomen sloeg.
‘Zie je,’ zei ie, ‘toen is zoo'n blad boven op die worm gevallen en daarom vonden de mieren hun buit niet meer. Met de tweede windstoot stoof het blad weer weg, en nu ligt de worm daar weer. Eenvoudiger kan het niet, doch mieren zijn zoo'n jonge en onbesuisde dieren.’
Beide kevers schudden wijsgerig hun grijze koppen en stopten een pijp.
‘Maar met dat alles wordt ons kevergeslacht ernstig door die roestige mieren bedreigd. Stel je voor, er was daar een mier bij die al maar toe te vloeken stond dat ik zijn worm verstopt had. Jij vuile beschermer van vette wormen, riep ie. Jij zult hem dadelijk weer te voorschijn halen.’
‘Nu voel ik me toch werkelijk een beetje te groot om met die worm naar de lawaaierige grasmieren te sleuren.’
Dat vond zijn buurman ook. ‘Het is de wind die de worm moet terugbren,’ besloot hij.
‘Zo is het’, lachten ze en ze klopten elkaar op de schouders nu ze zoveel wijsheid hadden verteld.
Toen ging de eerste kever op een stuk bloempot staan, krabte met een stijve voorpoot onder zijn kin en begon: ‘Mijnheer de herfstwind, daar gij in zekere mate schuld hebt aan de spanning tussen de keverfamilie en het mierengeslacht, moet gij het tot een plicht achten dit weer goed te maken.’
Hierop schraapte hij zijn keel en zweeg.
De wind woei verstoord vanuit de bomen over het weiland en zwol tot een vervaarlijk orkaan. De kever buitelde van zijn bloempot boven op zijn buurman en samen trekbeenden ze tussen de boomwortels. Daar zaten ze bijeengedrumd en luisterden naar de wind lijk eertijds Adam en Eva naar de stem van God de Vader in het Aards Paradijs.
‘Wat wil je, nietig kevergebroed? Wat kan mij jullie muizenissen schelen. Ik ben heer en meester. Mag ik de bladeren niet strooien waar ik wil?’ En hij blies een ganse vracht mooie bladeren van de bevende bomen.
De kevers dierven nu niets meer zeggen. Zij voelden zich moe en oud en toen de wind weer liggen ging dommelden ze zachtjes in.
‘Wij hebben gedaan wat we konden. Laat de mieren hun plan nu maar trekken.’
's Anderdaags trok een ploeg grasmieren voorbij de slootkant en daar lag waarempel hun vette worm. De kever die reeds een luchtje te happen stond, vertelde hoe alles in de haak zat. Toen moesten de kever en de grasmieren hard lachen en triomfantelijk werd de vette worm weggesleept om met huid en haar te worden verscheurd.
Sindsdien echter dragen de kever- en mierengeslachten de wilde wind geen goed hart meer toe.
Ik hoop dat dit verhaaltje niemand gechoqueerd zal hebben. Tenzij misschien enkele mensen die in de vette worm hun eigen rommanetje zagen en wisten dat de boze rukwind van uit de streek der saters en faunen woei.
Wij, impulsieve grasmieren zitten daar voor niets tussen.
ADRIAAN DE ROOVER.