papier en zijn potlood. Hij herleest ze later thuis en is verrast dat er in weergegeven wordt waarom hij zo triestig was en droef de laatste dagen. Hij voelt zich opgelucht.
Bijna een week na dit eerste gedicht is het bijeenkomst bij Agnes thuis, op een eentonige regendag. Er wordt met tegenzin gespeeld. Zenuwachtig laat hij de trein snel rondhollen over de smalle riggels, tot hij ontsporen zal. Dan is hij kapot en 't liedje uit.
Als Agnes 's avonds bij het afscheid diskreet vraagt wat hij tegenwoordig doet om de tijd te verdrijven, nu hij zijn kaart verscheurde, antwoordt hij botweg: ‘Gedichten maken’. 't Laat hem onverschillig of zij dat au sérieux neemt of als grap.
Hij dicht ijverig voort, voelt zich gewichtig tot kunstenaar groeien, bezoekt opera en concertzalen en loopt de schilderstentoonstellingen af en het museum. Daar leert hij een jonge man kennen; hij heet Eric. Enkele dagen achtereen had de bewaker hun driemaal moeten herhalen dat het sluitingsuur naderde. De derde maal gaan ze samen naar huis. De gezamenlijke weg is niet lang en daarom blijven ze op het hoekje van de straat nog een poosje praten, tot een oude lantaarnopsteker voorbijsloft. Eric vraagt Benno wanneer hij eens naar zijn boeken komt zien.
's Anderdaags belt hij bij Eric aan. Daar moeder opendoet en Benno niet kent roept ze naar boven dat iemand daar is. Eric die Benno van op de trap herkent doet teken hem te volgen. Ze belanden op een gemoderniseerde mansardekamer, waar de zon rijkelijk binnenstroomt door een breed en zeer lang raam op een onafgewerkt akwarel in een schildersezel. Benno vraagt of het Eric zelf is die schildert, maar die komt voor de pinnen met reproducties van de Franse school en de expressionisten. Op de divan gaan ze die bekijken, voorzichtig en zonder er veel bij te zeggen. Tot plots Eric halt roept en verlangt dat hij deze plaat bestaren blijft. En als naar muziek moet hij luisteren naar de verzen die Eric hem intussen voorleest. Benno voelt de kleuren stemmig worden en de vaag gehoorde woorden geven er een onbepaald leven aan, zodat hij lang stil blijft zitten, nadat de stem van zijn vriend ging zwijgen. Hij bladert niet verder meer in het grote boek.
‘Het is genoeg voor vandaag, Eric, ik maak zelf gedichten, maar ze zijn niet zo schoon’. Benno neemt ze uit zijn binnenzak. ‘Ik heb ze altijd bij me, luister.’ En het timbre klinkt ontroerd omdat ze hem bij het lezen nu als opnieuw geschreven schijnen te worden. Eric vindt ze goed en alles staat op het openbarsten van ongekend genot...
Als hij de boeken vóór hem bekijkt, valt zijn oog op ‘Vita nuova’ van Alighieri. ‘Mag ik dat eens meenemen?’
Gedurende zijn vrije tijd verdiept hij er zich in en met steeds nieuwe schoonheid verrijkt het hem. Hij kan er uren lang mee bezig zijn. Soms begint hij aan Agnes te peinzen, omdat ze eens gevraagd heeft wat hij deed, nu hij zijn landkaart stukscheurde. Hij herinnert zich de brutaliteit van zijn antwoord, hoewel het een stuk waarheid inhield, en hij neemt zich voor, zo vlug mogelijk eens ernstig met haar te praten.
Maar als hij dan gemoedelijk bij haar zit ontsnappen hem de woorden, die hij tot zich zelf gesproken had, alleen op zijn studeerkamer. Het wil hem niet meer te binnen schieten. Hij voelt zich verloren in de simpele bekoring van haar aanwezigheid. Hij vraagt of ze nog weet dat hij verzen schrijft. ‘Ik zal ze eens in een mooi schrift overschrijven, Agnes, en ik draag ze aan jou op. En dan geef ik je ze te lezen.’
...Hierop worden ze gestoord door het gejoel van hun speelgenoten...