Golfslag. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Inleiding:De nieuwe mens is en denkt universeel. Zijn blik en belangstelling blijft niet thuis bij het eigen. Hij overschouwt de wereld, hij kent de grote steden van Amerika, misschien kent hij er wel sommige straten van; hij dweept met hun idolen, of het nu een president, een bokskampioen, een filmster of een band-leider is. Frankrijk en Engeland zijn reeds te dicht bij de deur om aan zijn avonturenzin of vertedrang te voldoen; naar alles wat uit Rusland komt, hunkert hij met een gespannen nieuwsgierigheid en zelf het verre Oosten is hem door de bonte rij reportages over oorlog en gebruiken niet onbekend meer. Zo kijkt hij niet meer naar wat zo dicht bij hem ligt, waar hij een deel van is. Zo is ook voor velen van ons Rijks-Nederland een onbekend gebied. Dit was zo voor de oudere generatie. Dit is zeker zo voor de jongere, - vier jaar Duitse bezetting sloten ons volledig van Nederland af - en toch is er bij ons een warme liefde blijven voortbestaan voor dit Volk, waar we én de taal, én de kultuur én de afkomst en zeker ook de bestemming gemeen mee hebben, dat groot geworden is ook door de uitgeweken Brabanders en Vlamingen. Het gemeenschappelijk lijden der laatste jaren bracht het nochtans dichter bij ons. Wij ook voelden mee met de Rotterdammers, wanneer hun stad meedogenloos platgeschoten werd, wij ook voelden het mateloos wee wanneer na onze bevrijding Nederland nog al de verschrikkingen kende van een steeds grimmiger woedende oorlog. Wij spannen ons nu in om dit Nederland, dat nog zo algemeen bekend staat als het Holland van de kaas en de kooplui, de voetbal en de Zeeuwse boerkens en boerinnekens, juister en beter aan u voor te stellen. Wij allen moeten de diverse aspekten van het Nederlandse landschap leren kennen, en er de verscheidenheid, maar vooral ook met het onze, het gemeenschappelijke leren in herkennen. In de tijd der 3 Groten is het de plicht van de Kleinen (schijnbaar kleinen altans) dichter bijeen te sluiten. | |
[pagina *1]
| |
[pagina 9]
| |
Gezaghebbende Staatslieden van België en Nederland spraken reeds in die zin. Aan ons om dit geen dode letter te laten. Het is trouwens het enig middel om onze eigen grootheid te beseffen en totaal af te breken met het negativisme en het minderwaardigheidscomplex van sommige flaminganten. ZIN VOOR GROOTHEID, GELOOF IN EIGEN KRACHT, DIE VEEL GROTER IS DAN MEN OORSPRONKELIJK DENKT, LIEFDE VOOR HET EIGEN, DIT ZIJN DE WAPENEN TEGEN ELKE ONTERENDE KOLLABORATIE. Vermeylen wees daarin de weg: eerst Vlaming om goede Europeeër te worden; eerst bewust worden van de eigen, echte grote waarden, om een waarachtige Universele mens te zijn. Wij jongeren hebben als eerste taak, zodra de grenzen open zijn, in grote getale het Noorden te bezoeken, niet als waanwijze toerist, maar als vriend, met de landslieden te spreken, hun en onze liederen te zingen en de schoonheid te ondergaan van het Nederlandse landschap. In afwachting bereiden we ons voor. Wij willen in ‘Golfslag’ elke maand één deel der Nederlanden behandelen. Ook u kunt daar aan mee helpen: door Uw zienswijze te doen kennen, door zelf artikels te schrijven, door documentatie te bezorgen. Een heerlijke taak ligt hier voor de boeg. Ook hier telt onze leus: jong, durvend, gelovend. Als Wapenschild kozen wij de gekroonde Leeuw met het Zwaard en de zeventien Pijlen der Nederlanden. De Leeuw van de Prins van Oranje, de Leeuw van het tegenwoordige Nederland. Met Valerius, in een van de mooiste Geuzenliederen, gedicht in 1616, zeggen wij: O Neerland! so ghy maer en bout
Op God den Heer altydt,
U pylen vast gebonden hout
en tsaem eendragtig syt,
So kan U Duyvel, hel noch doot,
Niet krencken noch vertreen,
Al waer oock Spanjen noch so groot,
Ja 's Weerelts magten één.
Woorden van Willem de Zwijger: ‘Het is niet nodig te hopen om te ondernemen, noch te slagen, om te volharden.’ |
|