| |
| |
| |
De jaren 17- en 1835.
Het jaar 1735 is voor de geschiedenis der Evangelische Zending in Suriname een onvergetelijke.
Het is juist 200 jaar geleden, dat uit den boezem der in 1722 gestichte gemeente in Herrnhut de ijver ontbrandde, om ook buiten Europa. in afgelegen, onbekende streken, onder de in heidendom levende volksstammen zich te verbreiden. De Graaf van Zinzendorf zag zich met zijne kleine gemeente in het nauw gedreven door de besluiten der Oostenrijksche en Saksische regeeringen. Dus vestigden zij den blik op Amerika, Denemarken en de Vereenigde Nederlanden. Graaf van Zinzendorf en bisschop Spangenberg vernamen in 1734, dat de Geoctroyeerde Societeit kolonisten van elken landaard opriep voor de dun bevolkte streken van Guyana. Spangenberg wendde zich tot de Directie der Surinaamsche Handels Compagnie, daarna tot de Hoogmogende Heeren, en verkreeg, na zijn werkplan te hebben ontvouwd, verlof voor de reis. De overeenkomst was: De slaven zouden aangemoedigd worden tot dubbelen ijver en trouw, en zoodoende tot het evangelie van Christus geleid; de lichamelijke vrijheid zou hen niet voorgehouden worden, maar waardeering van hetzelve, dat zij dankbaar moesten aannemen, als zij geschonken werd. De Directeuren van hun kant ontsloegen de ‘Broeders’ van de eedformule, met dien verstande, dat genoegen zou genomen worden met den z.g. ‘Mennonisten-eed’, d.i. eenvoudig ‘ja’ en ‘neen’. Ook kwamen zij tegemoet aan de gemoedsbezwaren der Broeders, die beslist weigerden wapens te gebruiken om menschen te dooden, met hen vrij te stellen van den krijgsdienst, tenzij algemeene landsverdediging het noodzakelijk maakt. Zij zouden 10 jaren vrij zijn van belastingen en hadden vrijheid van Godsdienstoefening, voorzoover zij de openbare orde niet stoorden en de kerkelijke autoriteit niet schaadden.
| |
| |
Zoo reisden op 7 Augustus 1735 drie ongehuwde broeders: Georg Piesch, Georg Bergwig en Christiaan von Larisch, uit Herrnhut over Holland naar Suriname, teneinde het oord te verkennen en te bestudeeren de wijze om in aanraking te komen met de Negers en de Arrowakken-Indianen, op wie hun arbeid gericht was. Op den 3en October vertrokken zij met een soldatentransport en landden op 20 December te Paramaribo.
Heel gunstig was de aanvang der onderneming niet. Broeder Von Larisch overleed hier den 4n Febr. 1736, en de Broeders Piesch en Bergwig keerden in Februari en Mei van hetzelfde jaar terug naar Holland, teneinde verslag uit te brengen van hunne zending.
De onderhandelingen tot eene tweede poging werden in Herrnhut voortgezet, en in 1738 vertrok Br. Bergwig, intusschen gehuwd, met zijne vrouw en nog een broeder herwaarts. Bij hunne aankomst ondervonden zij bij het Bestuur niet de welwillendheid, waarop zij gerekend hadden, weshalve zij eind 1739 weer vertrokken.
In December 1739 vertrokken 3 ongehuwde broeders en een echtpaar, en kwamen na eene reis van 75 dagen behouden aan.
In eene kleine woning, op de meest armoedige manier, en onder verdenking zijdens hunne eigen rasgenooten, in het tropenland, die hen wantrouwend aanzagen moesten de eerstelingen kommer en gebrek doorstaan en van hun handenarbeid leven.
Grooter tegenstand is moeilijk denkbaar. Op advies van den kerkeraad der Hervormden, die toen de Staatsgemeente van Suriname uitmaakte, werd in 1740 door het Hof van Politie besloten, den Broeders te verbieden, openlijke godsdienstoefeningen te houden en bij den huiselijken godsdienst anderen toe te laten.
De reden van deze vooringenomenheid wordt eerst duidelijk, als men weet, dat toentertijd weinigen hier bewust waren, dat de Broedergemeente een Christ. Genootschap was, dat reeds vóór de groote kerkhervorming in Moravië en Boheme werd opgericht door leerlingen van den geloofsmartelaar Johannes Huss, die gedurende de duistere tijden der geloofsvervolging, vasthieldemaan de Evangeleer der; kerkhervorming, en naderhand met de Hervormers in Duitschland, Holland
| |
| |
en Zwitserland geestelijk en vriendschappelijk verwant waren. Men hield ditgenootschap, zijnde gesticht door vluchtelingen uit Moravië, door den graaf van Zinzendorf in Herrnhut weder hersteld, voor eene gevaarlijke sekte, en zocht - ook van Holland - hare uitbreiding onder de slaven, te verbieden.
Zij kochten dan eene kleine half vervallen plantage, op een half uur afstand van de stad, waar zij een nieuw woonhuis bouwden, dat wel gelegenheid bood tot onderlinge stichting, doch gansch niet geschikt was voor het doel: zending onder de Arrowakken. Daarom trokken zij dieper landwaarts, de Cotticarivier op.
De geschiedenis gewaagt van veel tegenkanting. ontbering, tegenwerking en ongemakken, die het zendingswerk belemmerden. De arbeid onder de Indianen leverde, onevenredig aan de hoop, teleurstellingen. Doch sterker was de drang, en brandende de liefde tot de arme heidenen. En onder deze ontmoedigende omstandigheden sterkten zij elkaar:
Op gij helden, hemelboden,
Op naar 't onbekende oord!
Brengt het leven aan de dooden,
Doet hen hooren 't Evangeliewoord.
Boden van 't ondoofbaar licht.
Daar is troost en heil en hulp in zicht.
Zoudt gij weiflend zijwaarts wijken
Op den weg, door u betreên?
Zoudt gij de zwaarbevreesd bezwijken,
U bekommrend om de tegenheên?
Jezus leidt u in het spoor.
Voorwaarts broeders, 't zendingswerk moet door!
Ja, in de wildernis liggen de graven van menigen dezer zendingshelden, die ver van hunne verwanten,
| |
| |
in het onbekende oerwoud, voor hunne roeping bezweken zijn.
In 1835, juist 100 jaren na de aankomst der eerste zendelingen, werd de Negergemeente te Paramaribo verrast met een prachtig orgel uit Zeist, welk geplaatst werd in de in 1828 ingewijde zendingskerk. De in 1778 opgerichte was door toename van het ledental te klein geworden, waarom tot het bouwen van een nieuwe was overgegaan.
In 1835 werd door de in 1828 opgerichte Maatschappij tot Bevordering van het Godsdienstig Onderwijs onder de Slaven, van welker afdeeling Paramaribo de Gouverneur het voorzitterschap bekleedde, de plantage Charlottenburg gekocht en den Broeders voor hunnen arbeid afgestaan, alwaar zij een zendingspost stichtten. De Evangeliebediening vond toenmaals op 46 plantages plaats. De gemeente telde 3585 zielen, waarvan 300 op de plantages.
De toegang tot de plantages was niet vrij, zonder vooraf bijzondere toestemming van den eigenaar of den administrateur. De meeste eigenaars woonden in Europa, sommige plantages behoorden aan verscheiden personen, hadden soms twee of meer administrateurs die van meening verschilden. In den tijd van den rietoogst, wanneer dag en nacht moest gearbeid worden, konden zij ook niet vrij krijgen. Dank zij de tusschenkomst van voornoemd Genootschap, heeft het zendingswerk, vooral in de voorafgegane 5 jaren, onder aanmoediging van het Kol. Gouvernement, grooten vooruitgang gemaakt.
Thans beleeft de Moravische Broedergemeente hare 200-jarige werkzaamheid in Suriname, en mag met voldoening wijzen op een roemrijk verleden en eene eereplaats in onze gemeenschap.
Het jaar 1835 kenmerkt zich in de Surinaamsche geschiedenis aan het feit, dat de eerste en eenige maal dit grondgebied betreden is door een Lid van het regeerend Vorstenhuis.
| |
| |
Het was in den namiddag van Woensdag 24 Juni omstreeks 4,30 uur, toen het oorlogsfregat ‘De Maas’ onder bevel van Kolonel Arriens, onder kanongebulder uit het fort Zeelandia, de reede van Paramaribo binnenzeilde. De buitengewone belangstelling kwam uit het heugelijk feit, dat zich aan boord bevond de derde zoon van den Kroonprins, later Koning Willem II, aldus de jongere broeder van Koning Willem III, Willem Frederik Hendrik, doorgaans Prins Hendrik der Nederlanden geheeten, Eerste Adelborst, later Luitenant Admiraal, 's Konings stedehouder in Luxemburg, geboren in 1820, overleden in 1879. Als reisgenoot kwam aan een zoon van den Gouverneur-Generaal C.L. van Heeckeren.
Het fort Zeelandia, de stad Paramaribo, de plantages, waren in vlaggetooi, een buitengewone drukte heerschte onder alle lagen der bevolking.
Het fregat liet zijn anker vallen voor de Steenen Trap. Per tentboot, voortgeroeid door acht welgekleede negerslaven, werden Z.K.H. en de Gouverneurszoon naar den wal geroeid.
Meer uit aandrang des harten, dan uit plichtspleging en betrachting van louter ceremonieel, spoedden zich de Landvoogd en de hooge Autoriteiten ter verwelkoming van de hooge Gasten.
Het gezelschap begaf zich aan boord van de op de reede liggende oorlogsschepen, daarna naar de woning van den Gouv. Generaal.
Den volgenden dag stak Z.K.H. over en bracht een bezoek aan de plantages Meerzorg en Dijkveld, en ontving de uitnoodiging voor eene soiré, gegeven door de gebroeders Pos op den avond van den 27n, welke hij vereerde.
Op den avond van den 26n begaf zich eene talrijke menigte uit alle standen, naar het Gouvernementspaleis, om aan de hooge Gasten te worden voorgesteld.
Den 27n des morgens, ging de Prins, op uitnoodiging, aan huis bij den heer Dieperink, om eene met moeite verzamelde Naturalia te bezichtigen, waaraan hij veel genoegen toonde.
Zondagmorgen den 28n heeft hij de Godsdienstoefening in de Herrnhutterkerk bijgewoond, bij welke
| |
| |
gelegenheid Ds. H. Roelofsz dankgebeden offerde voor de behouden aankomst van Z.K.H., en hield zijne rede naar aanleiding van 2 Cor. 5 vs. 1: ‘Want wij weten dat zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij van God hebben een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen,’.
Deze was de laatste dienst van de Hervormde gemeente in het kerkgebouw der Herrnhuttergemeente. Nadat in 1821 de Hervormde, en in 1832 ook de Luthersche kerk, een prooi der vlammen was geworden, hadden de Hervormden, op aanbod van de Broeders, van sinds 1833 gebruik gemaakt van hun gebouw.
Na kerktijd was de Prins de gast van den Pres. van het Geregtshof, den heer A.F. Lammens, Ridder der Orde van de Ned. Leeuw.
Des namiddags deed hij, vergezeld van den Gouv. Gen., en echtgenoote en verder gevolg, een rit naar den grond Vaderszorg. Zoo op de heenreis als op de terugrit werd groote geestdrift door de bevolking aan den dag gelegd. Uit vele vensters werden vlaggen uitgestoken. Vroolijk, maar ordelijk, liepen velen de rijtuigen in de Gravenstraat na, onder luide vreugdekreten en gejubel.
Maandag den 29n bezocht hij 's Lands Magazijnen, het fort Zeelandia en het Militair Hospitaal.
Daarna werd Z.K.H. op te kennen verlangen om het nieuw opgerichte kerkgebouw, dat op dezelfde plaats als het afgebrande was herrezen en op 6 Juli van het jaar tevoren ingewijd, te bezichtigen, door den kerkeraad ontvangen. Het nieuwe orgel dat vóór den brand besteld was, doch niet voor de vlammen bestemd, was juist eene maand tevoren ingewijd.
Ook andere kerkgebouwen werden door den Prins bezichtigd, alwaar de respectieve leeraars op de meest verdienstelijke wijze hem rondgeleidden. Den ganschen dag deed het geschut zich bij tusschenpoozen hooren.
Des avonds werd door den G. Gen. een schitterend bal gegeven boven het Waaggebouw. De decoratie deed eer aan de goede smaak van den stadsarchitect J.A. Voigt. Keurig was de groote doorloopende guirlande, samengesteld uit vlaggen van de verschillende Mogendheden, de draperieën, de versieringen van de trap, van boven naar beneden, alles even smaakvol.
| |
| |
Dinsdag 30n verliet hij met den Gouv. Gen., kol. Arriens en gezelschap de stad om eenige plantages aan de Commewijne te bezichtigen. Het was een ware triomftocht. Alles beijverde zich om de hooge Gasten te zien en te laten zien, om een groet te wisselen en een vriendelijken blik te wisselen.
Donderdag den 2en Juli werd te zijner eere een ontbijt gegeven in de Loge Concordia, waaraan hij deelnam.
Vrijdag den 3n Juli werd de Synagoge van de Ned. Israëlietische gemeente aan de Keizerstraat opgericht.
't Was juist 100 jaren geleden - 5 Jan. 1735 - dat de splitsing plaats had ten overstaan van Gouv. J.A de Cheusses. De N.I. gemeente verkreeg de in 1719 gebouwde synagoge Newé Sjalom. Er was overeengekomen ‘dat de Portugeese Natie zullen vermoogen in 't Gebed Huys voornoemd, haare gebed te doen gedurende zij noch geen andere gebeede huys hebben’.
De synagoge in 1780 vergroot, bleek in 1800 nauwelijks ruim genoeg, en er werd in 1833 besloten tot een nieuwe te bouwen op dezelfds plek. De Ned. Regeering verleende daartoe een renteloos voorschot van f 10.000. Door collecten en bijdragen werd de som van ruim f 57.000 verkregen. Een marmeren opschrift, aldus vermeldende:
Op den 6 Tamuz 5595, overeenkomstig met den 3 July 1835, is deze Synagoge opgerigt en de eerste Pin geslagen door Z.K.H. Willem Frederik Hendrik, derde zoon van Z.M. Willem II, Koning der Nederlanden.
Architecto J.F. Halfhide. Donarith C.I. van West.
prijkende links tusschen de zuilen van het gebouw houdt dit feit in herinnering. De inwijding had plaats 5 Mei 1837.
In 1835 werd het Armbestuur opgericht, dat van toen af, onder toezicht van den kerkeraad, als afzonderlijk lichaam werkt.
Zaterdagavond d.a.v. woonde de Prins den dienst bij in de Portugeesch Israëlietische synagoge. De mede-bestuurder S.H. de Granada betuigde in naam
| |
| |
der Gemeente hem dank voor de eer, haar toegebracht, en in eene rede hare blijdschap om een Spruit van Oranje in dezen tempel te mogen aanschouwen.
Zondag 5 Juli vond de plechtige inwijding plaats van het kerkgebouw der Hervormde gemeente, van welk de eerste steen was gelegd op 5 Febr. 1833, op dezelfde plaats als het in 1821 afgebrande.
Het kerkplein, de Oude Oranjetuin, waar aan venters en ventsters van groenten enz. was toegestaan, zich neder te zetten, was vanaf 1 Juli als zoodanige marktplaats verboden.
Op Zondagmorgen 5 Juli werd de dienst aangevangen met het zingen van Psalm 122. Voorgelezen werd 1 Kon. 8, geheel, en behandeld in verband met dit bedehuis, dat niet met kostbaarheden getooid is als de groote tempel van Jeruzalem, doch een eenvoudig bedehuis zal zijn.
De tekst werd genomen uit het 2e deel van het 17e vers van Genisis 28: ‘Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels’.
Z. Weeleerw. roemde het bouwwerk onder leiding van den architect C.A. Roman, dankte voor het zoo gunstig verleende voorschot van de Regeering, ter bestrijding der kosten. Hij verzocht Z.K.H. om bij Deszelfs doorl. Grootvader de tolk te zijn der dankbare gevoelens der Gemeente, en besloot de plechtigheid met het zingen van Gezang 96.
Gedurende de dagen van aankomst en verblijf van den jongen Prins der Nederlanden ontbrak het niet aan goedgezinheid uit alle standen om te zien en te geven wat mogelijk was. Zoo werd door den Luit. van Poltitie, Mendes, na verkregen verlof van den Proc. Generaal, in een daartoe welingericht en allersierlijkst verfraaid lokaal, aan een aantal slaven eene zoogen. ‘baljaarpartij’ gegeven, waarbij de Prins uitgenoodigd was, teneinde de slaven in de gelegenheid te stellen Z.K.H. persoonlijk te aanschouwen en hunne gevoelens aan den dag te leggend. De door hen voorgedragen en op omstandigheden toepasselijke zangen getuigden van hetgeen in hen omging: ‘juichende dat hunne
| |
| |
oogen mogen zien wat hunne voorouders tevergeefs hadden gewenscht’ en boden den Prins op een zilveren blad hunne zinnebeeldige sieraden ter bezichtiging aan.
Maandag 6 Juni 's morgens 9 uur had de afscheidsaudientie ten Gouvernementshuize plaats. Des namiddags trok hij langs de eerewachten en groote menigte volk naar de Steenen Trap, alwaar hij om half 5 in de tentboot stapte, die hem roeide naar het fregat ‘de Maas’. De toespraak van den Gouv. Gen. kon de Prins niet beantwoorden. De aandoeningen en tranen benamen hem het spraakvermogen. Onder muziek en jubeltonen zette de oorlogsbodem koers naar Curaçao.
Op 11 April 1835 vierde de Maatschappij ‘Tot Nut van het Algemeen’ haar vijftigjarig bestaan. Bij deze gelegenheid werden eereteekens uitgereikt aan 2 slaven.
Moge het jaar 1935, gelijk zijne 1- en 2-eeuwsche voorgangers, stof geven tot het beschrijven van heugelijke gebeurtenissen! is de wensch van
Den schrijver
en allen die het welmeenen met het ondergedoken Suriname.
Schep moed!
Schep moed, mijn zwaarbeproefd vertrouwen,
Niet droef gestaard op 't droef verleèn,
Waarop mijn toekomsthulk is stukgestrand.
Schep moed! Al spoedig zult ge aanschouwen
Een lustig, blij, verjongde heden,
Zich spreidend over dit verarmde land,
Dat - badend in natuur- en weeldegaven -
Als in ellende en armoe ligt begraven.
Thans wordt het blijde nieuws vernomen:
Veel goud is in den bodem weer gevonden,
En meer nog ligt er in verborgenheid.
Weer duidlijk is aan 't licht gekomen
| |
| |
Wat ouden voor een tijd verkondden
En af en toe is voor en na gezeid:
‘Dit land kan bette tijden nog beleven,
Als werkers moed tot werken wordt gegeven.’
Dan zal het fier tot Neerland spreken:
‘Meer schatten zijn in mij verborgen,
Doch 'k schenk ze alleen aan onverdroten vlijt’.
De argwaan die tracht af te breken,
Zal zich met eigen hand verworgen.
De lasterzucht en 't kleingedoe ten spijt.
De radio zal aan ‘t wereldrond, vermelden:
Het armste land bezit de rijkste velden.’
De handen die naar arbeid vragen,
Zij zullen naar 't gebergte tijgen,
En brood zal zijn voor allen, groot en klein.
De welvaart zal er weder dagen,
De zonen zullen liefde krijgen
Voor 't land, waarin zij eens geboren zijn.
En, niet dan noode, naar den vreemde loopen.
Een wensch ... maar daar is reden om te hopen.
|
|