‘Overal beschouwen de mensen de zee als symbool van het leven: haar eeuwig wisselende vorm en ondoorgrondelijke diepten, haar variatie van windstilte en storm, haar eindeloze horizon en haar doelloos spel van op- en neergang, dit alles nodigt de mens uit zijn innerlijk levensgevoel op de zee over te planten.’
De Alpen zijn volgens Simmel het symbool bij uitstek van het transcendente, van datgene wat boven alles uitstijgt. Dat zou met name gelden voor het ‘firnlandschap’, het hooggebergte met zijn ‘eeuwige sneeuw’: ‘Hier is alleen nog maar sneeuw en ijs, geen groen, geen dal, geen polsslag meer van het leven.’ De zee bevrijdt ons weliswaar ook ‘uit de onmiddellijke gegevenheid en de sleur van ons leven’, maar dat doet ze door het leven als het ware in zich op te nemen, terwijl het hooggebergte alle leven weggezuiverd heeft.
Nu kan ik niet ontkennen dat er verschillen zijn tussen het strand en de bergen. Maar ik zou die niet essentieel willen noemen en toch vooral de overeenkomsten willen benadrukken: beide lijken het transcendente binnen handbereik te brengen, maar houden het feitelijk oneindig ver van ons verwijderd. De eeuwig besneeuwde bergtoppen vinden hun equivalent aan het strand in de vorm van de horizon. Ze zijn even verheffend. ‘Alpenkunst’ schudt je in één keer wakker, als een bak ijskoud water die over je uitgestort wordt. ‘Noordzeekunst’ is een dagelijks glas verfrissend water. ‘Verticale kunst’ is harddrug, ‘horizontale kunst’ is softdrug - beide werken even geestverruimend.
Een weids vergezicht, een panorama, laten we zeggen: een ‘horizontaal landschap’, is net zo bescheiden en toch indringend als achtergrondmuziek. Je hoort het zonder ernaar te luisteren. Het is ongrijpbaar en toch indringend als Bachs Kunst der Fuge of zijn Goldbergvariaties. Immanuel Kant heeft geloof ik wel eens over muziek in het algemeen geschreven dat je het goed kunt vergelijken met behang. Wie dat opvat alsof Kant muziek geringschat, onderschat vermoedelijk zelf de schoonheid en het belang van behang. Van de achtergrond in het algemeen. Schopenhauer, Kants zelfverklaarde ‘ware erfgenaam’, schreef: ‘Zoals de muziek volgens Aristoteles een louteringsmiddel is voor het gemoed, zo is een mooi uitzicht dat voor de geest: in een prachtig landschap zullen we op de meest correcte wijze denken.’
Schopenhauer eerde dan ook, in een terzijde, waarin hij net als Simmel grossiert, in De wereld als wil en voorstelling, de schilders van de Nederlandse School. Zij, met name Ruysdael, schilderden met grote aandacht op zichzelf ‘uiterst onbeduidende landschappelijke taferelen’, en richtten zodoende een ‘duurzaam monument van hun objectiviteit en geestesrust’ op.
Het is volgens de overlevering het typisch Hollandse licht dat de