De Gids. Jaargang 174
(2011)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1011]
| |
Merlijn Olnon
| |
[pagina 1012]
| |
zon is er niet alleen een tegen de beperkingen van tijd en plaats, maar onvermijdelijk ook tegen een achter ons oprukkend verlies. Tenminste, zo was het en zo zou het ook nu nog zijn, als wij niet dankzij het internet de mogelijkheid hadden op ieder gewenst moment onze blik onbelemmerd over vrijwel de hele aarde uit te strekken, zonder zelfs maar het impliciete verlies van ons startpunt te hoeven voelen. Wat een slag voor de verbeelding, deze virtuele alomtegenwoordigheid voor iedereen op elk moment, ons in de schoot geworpen door Google! Het avontuur van de onbekende en ongekende fysieke horizon lijkt nu nog slechts voorbehouden aan de astronaut op of nabij een ander hemellichaam dan het onze. De gewone sterveling moet het doen met de verinnerlijkte en overdrachtelijke horizon. Voor het individu is die innerlijke horizon de dood, voor de Mens is dat de Geschiedenis. Ik zal proberen onder woorden te brengen waarom.
Terwijl wij op hetzelfde moment op steeds meer plaatsen tegelijk onze blik kunnen laten dwalen, is het nog altijd onmogelijk om dat in meerdere tijden tegelijk te doen. Anders gezegd: wij kunnen aan onze eigen tijd niet ontsnappen in een andere richting dan de toekomst. In dat opzicht zijn we, alle sciencefictionfantasieën over tijdreizen ten spijt, nog weinig verder dan de wetenschap dat tijd en ruimte niet los van elkaar kunnen bestaan, en dat plaats en tijd dus ook via elkaar te manipuleren moeten zijn. In al onze culturele en technologische hoogmoed kunnen wij met de tijd niet meer aanvangen dan onze verste voorvaderen. De bres die zij met spraak en schrift wisten te slaan in de muur van de verstreken tijd, is dezelfde waardoor wij nu nog gluren als wij naar vertellingen luisteren of geschiedenisboeken lezen. Hoe belangrijk die bres ook is, hij is in alle eerlijkheid ook tamelijk klein. Ook archiefstukken, kronieken en wetenschappelijke teksten en a fortiori vertellingen en romans, laten de luisteraar of lezer immers meekijken met een ander. En dat is natuurlijk niet hetzelfde als zelf aanschouwen. Daarmee blijft een zoektocht naar de geschiedenis op de eerste en laatste plaats een daad van verbeelding. Bij hoeveel historische wegwijzers we tijdens die tocht ook stilstaan, dat gegeven verandert niet. Dat historisch onderzoek in de kern een daad van verbeelding is, is wellicht de belangrijkste overeenkomst tussen het najagen van de fysieke horizon en die van de geschiedenis. Maar er zijn er meer, en zij maken tezamen de metafoor van een horizon van de geschiedenis tot een instructieve. | |
[pagina 1013]
| |
De overgang van realiteit naar verbeelding is geen scherp te trekken grens. Net zoals ons zicht richting horizon grover en waziger wordt, zo wordt onze onzekerheid over wat is geweest exponentieel groter naarmate wij verder teruggaan in de tijd. Eerst zien wij onze eigen rotsvaste ervaringen achter ons vervagen, dan die van onze ouders en grootouders, en hoewel ze eerst nog ruimschoots door schriftelijke getuigenissen worden ondersteund, zien we ook deze wegwijzers gaandeweg in frequentie en leesbaarheid afnemen. Zoals de kastanjeboom aan de overkant van de straat door het raam van je woonkamer even groot en belangrijk lijkt als de kerktoren een paar straten verderop, zo is het belang van de herinnering aan een eerste verliefde omhelzing maar moeilijk te evenaren, zelfs niet door onmiskenbaar belangwekkende gebeurtenissen uit het nabije verleden. Dat is een kwestie van perspectief. Ondertussen zijn de bloesem onder de kerktoren of de eerste kus van onze vaders en moeders aan onze waarneming onttrokken. Wij hebben er op basis van onze eigen ervaring wel een voorstelling van, maar zullen die voorstelling nooit aan hun werkelijkheid kunnen toetsen. Het voorbeeld van de kastanje, de kerktoren en de omhelzing wijst ons op twee cruciale kenmerken van onze geschiedbeleving: zij is noodzakelijkerwijs bijziend, en zij gaat bij het schetsen en inkleuren van een ongezien verleden altijd uit van de eigen beleving. Wie bijvoorbeeld een overzichtsgeschiedenis van Nederland ter hand neemt, zal al snel merken dat het aantal pagina's dat aan een tijdvak wordt besteed in de regel sterk toeneemt naarmate het heden naderbij komt. Ruwweg een derde tot de helft van iedere Geschiedenis van Nederland zal over de Tweede Wereldoorlog en de naoorlogse periode handelen, waarbij het naoorlogse gedeelte bovendien ook nog grotendeels gaat over de gevolgen en verwerking van die oorlog. In de eraan voorafgaande bladzijden zullen de Gouden Eeuw en wellicht de Bataafse Republiek en ons koloniale verleden ook nog een onevenredig groot aantal pagina's beslaan, maar voor het overige dat het vermelden waard wordt geacht zal een soort van historiografische halfwaardetijd gelden. Objectief gezien is dat vreemd. Opstand, Tachtigjarige Oorlog en Twaalfjarig Bestand zijn intrinsiek niet minder belangrijk dan de Tweede Wereldoorlog. Zijn levens niet levens, ongeacht wanneer zij geleefd werden? Kortom, zo'n behandeling op grond van in het heden gevoelde waarde is, zowel vanuit het oogpunt van de geschiedenis van de Nederlandse Staat als vanuit de positie van vroegere generaties Nederlanders, zeer betwistbaar. Bovendien is het een wezenlijk onredelijke en mensonvriendelijke benadering. Zij blijkt voor onze geschiedbeleving desalniettemin doorslaggevend te zijn. | |
[pagina 1014]
| |
Dat mag wat stevig aangezet lijken, maar de historiografische keuzes die in dienst van de herinnering en het heden gemaakt worden, kunnen bijzonder hardvochtig zijn. Twee voorbeelden uit een heel andere hoek dan de Nederlandse: is het in menselijk opzicht te verdedigen dat de misère van de Goelag, niet zo lang geleden nog met moeite onttrokken aan de tragiek en heroïek van Leningrad, Stalins systematisch uitgevoerde volkerenmoord in Centraal-Azië en de Kaukasus volledig aan het zicht heeft onttrokken? En is het niet ongelukkig dat de recente politisering van de Armeense genocide ons nu ieder perspectief ontneemt op de onbeschrijfelijke ellende die het lange sterfbed van het Osmaanse Rijk tussen 1870 en 1923 veroorzaakte voor een hele rits daarin meegezogen nationaliteiten? Aan de basis van dit ‘historiografisch primaat van het heden’ ligt de interactie tussen enerzijds het te beschrijven verleden en anderzijds de kennis, interesses en belevingswereld van de (be)schrijver, plus de noodzaak deze beide aansluiting te laten vinden bij de kennis, interesses en belevingswereld van de beoogde lezer. Omdat het nabije verleden qua feitenrijkheid voor de historicus, en qua gevoelswaarde voor de lezer, doorgaans groter in beeld is dan de rest van de geschiedenis, wordt bij die recente periode als vanzelf het uitvoerigst stilgestaan. En omdat Gouden Eeuw, Bataafse Republiek en Nederlands-Indië de kerktorens van de Nederlandse geschiedenis zijn - in dienst van de gemeenschap moedwillig geconstrueerde monumenten, voor bijna iedereen zichtbaar, en daarmee ideaal om overpeinzingen over de kastanjes eromheen te laten beklijven - krijgen zij meer ruimte dan zij verhoudingsgewijs verdienen. In het historiografisch primaat van het heden verschuilt zich niet slechts de overtuiging dat de geschiedenis gevoelsmatig, ja daadwerkelijk steeds belangwekkender wordt naarmate zij het nu nadert, maar - sterker nog - dat het nu haar culminatie is. Maar wat een waan die ons voorhoudt dat de voortgang van de geschiedenis zich iets van ons aantrekt! Is niet iedere kastanjeboom of kerktoren even relevant; iedere dag even veel- of nietszeggend als de volgende of de vorige? Het mag lijken alsof dat niet zo is, zeker, maar het is een gevoel waartegen juist in naam van de geschiedenis onophoudelijk strijd geleverd moet worden. Of... we geven eraan toe, zien de geschiedenis onbekommerd als een prelude en zelfs spiegel van ons heden, verheugen ons over haar lineaire verloop en herkenbaarheid, en hoeven nooit meer te twijfelen aan de historische juistheid van onze koers, want zie: die lijn die wij met ons handelen denken uit te stippelen, verlengt zich toch prachtig tot in die spiegelhorizon daar achter ons? Een geschiedbeleving die mij zowel waarachtiger als instructiever | |
[pagina 1015]
| |
lijkt is er niet een die de weg die wij eerder afliepen terug oploopt met de blik ferm op de horizon van het verleden of de toekomst gericht, maar een die onder het lopen vooral veel links en rechts kijkt en de onbewandelde paden oploopt die de geschiedenis evengoed in had kunnen slaan. Geschiedschrijving als verkenning van wat ook had kunnen zijn (en ‘hoe?’, en ook ‘waarom niet?’), in plaats dus van een geschiedenis van en door overwinnaars. Een zoektocht naar de horizon, die zich niet voor niets 360 graden rondom ons uitstrekt, mag toch pas een ware verkenning heten als hij ook dwalend langs tot dan toe nauwelijks bekende plaatsen, mensen en handelingen wordt afgelegd? Kortom, goede geschiedschrijving is geen triomfalistische bevestiging van het heden, maar een falsificatie ervan. Maar in het falsificeren en alterneren van het eigen gezichtspunt lijkt de moderne westerling steeds slechter te worden, eenvoudigweg omdat hij dat als (voorlopige!) winnaar van de geschiedenis volstrekt oninteressant vindt. Nationalistische en louter economisch aangedreven politici en beleidsmakers op het terrein van buitenlands beleid en (hoger) onderwijs vragen zich hardop af wat voor concrete winst daarmee te behalen valt. Wat levert ons de verkenning op van een historische horizon die niet de weg vooruit wijst maar ons juist laat verdwalen, die ons niet bevestigt in onze nationale identiteit, maar daar een oneindig aantal contrasterende of op zijn hoogst deels overlappende identiteiten naast legt? En dan zijn om zo'n verkenning tot een goed einde te brengen ook nog eens kostbare taal-, letter- en geschiedkundige vaardigheden nodig waarvan het nut volgens onze ‘verdingde’ samenleving zeer te betwijfelen valt. In die lineaire, finalistische optiek is de geschiedenis die wij voor het winnen van de toekomst nodig hebben er een die de route die wij aflegden naar ons huidige succes zo efficiënt mogelijk beschrijft en doortrekt. Verspilling dus, die kleine talen-, letteren-, landen- en regiostudies, althans totdat zij heel concreet kunnen aantonen wat zij bijdragen aan de Brave New World daar vóór ons op de horizon of ten minste aan het wegwerken van de achterlijkheid die we achter ons hebben gelaten. Er is niet veel voorstellingsvermogen voor nodig om in te zien dat wij zo steeds slechter dreigen te worden in het tegemoet treden van alles wat ons vreemd en anders voorkomt, in ons verleden, in ons midden, en in onze toekomst. Is die behoudzuchtige en onzekere zelfverzekerdheid misschien de reden dat wij steeds verkrampter omgaan met het Nieuwe en het Andere waar de wereld ons dag na dag mee confronteert; dat wij het zo slecht verdragen minaretten en vijgenbomen te zien waar wij kerktorens en kastanjes gewend zijn? | |
[pagina 1016]
| |
Maar stel dat wij ons voldoende bewust zijn van de gevaren van een deterministische, lineaire geschiedopvatting, dan doemt er een tweede probleem op, voor die dwalende, vaak niet-westerse geschiedschrijving die de niet ingeslagen paden alsnog voor ons wil verkennen: namelijk dat het overgrote deel van die paden slechts door verregaande specialisatie te ontsluiten is, maar dat tegelijkertijd te veel specialisatie even slecht is als te weinig. Bij geringe specialisatie wordt de verbeelding te veel aan het woord gelaten, bij te veel specialisatie worden de tegenwoordige tijd en het eigentijdse publiek onherroepelijk uit het oog verloren. De historische (of breder: geesteswetenschappelijke) specialist is voor zijn medemens al snel iemand die zichzelf met al zijn ongetwijfeld bijzondere kennis volstrekt irrelevant weet te maken. Hij is een reiziger die de horizon zo ver tegemoet is gelopen dat hij maar moeilijk zijn weg terug vindt en bij terugkeer een vreemde blijkt te zijn geworden. Want de horizon is onverbiddelijk: terwijl je je er in de ene richting naartoe beweegt, achtervolgt hij je precies even snel van achteren. Met hoe meer overgave je hem bereist, des te moeilijker wordt het om op je schreden terug te keren en je persoonlijke startpunt te hervinden. Of dat dwalen is of vinden, dat valt te bezien. Maar gidsen is het zeker niet, want de verwilderde reiziger die de horizon vol overgave achterna is gegaan, zal daarvan maar moeilijk verslag kunnen leggen op een manier die niet even vreemd overkomt als de plaats waar hij van is teruggekeerd. Nieuwe ervaringen verdrukken oude, aanleren en verleren zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Je kunt je afvragen in hoeverre dat op zou kunnen gaan voor alle vormen van kennis. Is het mogelijk - als mens, als samenleving, als beschaving - om voortdurend meer te gaan weten, dus zonder gelijktijdig te vergeten? Of houden we onszelf danig voor de gek als we geloven dat ons najagen van de voor ons liggende horizon niet vanzelf ook evenveel kennis achter ons verslindt? Als er één geloof is waarop de huidige westerse beschaving is gebouwd, dan is dat wel het vooruitgangsgeloof. Het is de overtuiging dat de rationele mens langs proefondervindelijke weg zijn kennis vergroot, en de wereld zo - ontdekking na ontdekking - beter maakt, door ongeldig gebleken oude kennis te vervangen door nieuwe en betere. De stilzwijgende aanname daarbij is dat, terwijl nieuwe kennis verworven en verspreid wordt, eerder opgedane kennis die nog wel steeds van waarde is niet verloren gaat. Wie dat echt gelooft zou zich eens moeten afvragen hoe het komt dat de meeste mensen zichzelf eigenlijk niet goed meer in leven zouden kunnen houden zonder de verworvenheden van de moderne | |
[pagina 1017]
| |
techniek en het daaruit voortgekomen consumentenbestaan; waarom moderne herscheppers van de zeventiende-eeuwse fluitschepen die de Republiek ooit groot maakten alle daarvoor benodigde tekeningen en technieken helemaal opnieuw moeten uitvinden (zoals bij de reconstructie van de Batavia bleek); of waarom beleggers, financiers, bankiers, economen en politici om de paar decennia opeens weer vergeten blijken te zijn dat zoiets als een nieuwe economische werkelijkheid van oneindige groei niet bestaat. Hoewel dat voor velen destijds en wellicht nog altijd als een verrassing kwam, blijken - zomaar een greep - elementaire overlevingsstrategieën, de vaardigheid en het inzicht ook zonder elektriciteit en computers dingen te kunnen maken (zoals men dat ooit gewoon was te doen), en zelfs een besef van de Wet van behoud van waarde (de economische variant van de Wet van behoud van energie), of op zijn minst de boom-and-bust-cycle, op een bepaald moment ten prooi te zijn gevallen aan de achter ons oprukkende horizon. En dat is dan nog ‘vergeten’ kennis die zo recent en dicht bij huis werd achtergelaten dat zij met twee stappen terug zo weer vanachter de horizon (of uit handen van een consciëntieuze specialist) geplukt had kunnen worden. Vooruitgaan is vergeten, dat is zo zeker als de horizon voor ons uit reist en ons tegelijkertijd op de hielen zit. Het heden en de kennis van nu zien zich begrensd door een sferische bolling die wij niet kunnen volgen zonder elders aan de rand iets te verliezen. De beslissing één richting op te gaan is ook altijd de meer of minder bewuste keuze andere richtingen te laten voor wat zij zijn. En denk maar niet dat die andere richtingen later nog wel eens aan de beurt komen, want met hoe meer overgave we er één insloegen, des te onbereikbaarder zijn de andere geworden, ook al komen we later tot het besef dat we daar toch wel wat interessante afslagen voorbij zijn gehold.
Van het feit dat ‘vooruitgang’ een moedwillige daad van vergeten is, en van de gevolgen daarvan voor de overenthousiaste reiziger, zijn extremere voorbeelden te vinden dan de hierboven aangehaalde. Want voor de meeste van ons Nederlanders geldt dat wij, met een kleine inspanning, nog steeds bij machte zijn om het Plakkaat van Verlatinghe, Vondel of Spinoza te lezen. De vreemdheid daarvan kan met een inleiding en een paar welgemikte voetnoten grotendeels worden verjaagd. In zoverre blijven die teksten voor ons op afstand, dat wij ze ons niet eigen kunnen maken zoals het publiek van toen dat heeft gedaan, maar uit een volstrekt vreemd land lijken ze toch niet te komen. Aldus maken zij, al is het in vertekende vorm en in afnemende mate, wel degelijk nog altijd deel uit van de bagage die Nederland met zich meedraagt. | |
[pagina 1018]
| |
Hoe anders is dat voor de erfgenamen van abrupt beëindigde beschavingen! Al zouden zij het willen, zij kunnen zich door een allesomvattend historisch verlies alleen maar verbeelden wat er is geweest. Daarmee wordt hun verleden in nog extremere mate ingekleurd door de persoonlijke en politieke beslommeringen van vandaag dan dat voor ons al het geval is. Dat maakt de geschiedenis tot een weids amateurspeelveld van persoonlijke en nationale herinnering, dromen, ambities en beperkingen. Maar of het dan nog geschiedschrijving mag heten? Voor je het weet is de Osmaanse veroveraar van Istanbul opeens verworden tot een Turkse seculier-nationalistische en zelfs fascistische held, of wordt de diep pragmatische Osmaanse staat, administratie en maatschappij plots door religieuze fundamentalisten omarmd als een getrouwe reïncarnatie van de profeet Mohammeds ideale islamitische gemeenschap. Alleen de meest doorgewinterde specialist kan de werkelijke (sociale, economische, juridische, administratieve en politieke) dimensies van de horizon van zo'n geschiedenis zelfs maar proberen te naderen zonder dat de nu eenmaal onontbeerlijke verbeelding met hem aan de haal gaat. De horizon van het verleden ligt daar weliswaar in de verte te lonken, met blinkende torens en al, maar blijkt van het heden gescheiden door een breuk in de tijd, een kloof waarover alleen vanaf de hoogste toren met de sterkste verrekijker in een vaste hand heen gekeken kan worden. Zo is het gesteld met de verloren kennis van beschavingen als de Babylonische († 539 v.Chr.), de Amazoniaanse († vijftiende-zestiende eeuw), of (dichter bij huis dan vaak wordt vermoed) de Osmaanse († 1923). Door geleidelijk verval, epidemieën, verovering, imperialisme of nationalistische reïncarnatie zijn zij zo hardvochtig voor dood achtergelaten aan de zich snel verwijderende horizon dat hun verworvenheden, cultuur en zelfs talen slechts met de grootst mogelijke moeite door experts ontcijferd en op betekenis geschat kunnen worden. Laat staan door diegenen die zich de rechtmatige erfgenamen van die voorbije tijdperken noemen. Maar wat voegt ontcijfering door specialisten dan werkelijk toe aan wat? Kennis over het oudste schrift, over de gedeeltelijke aanleg en het beheer van oerwoudlandschappen, of over de kunst van het vele eeuwen en tot in de moderne tijd draaiend houden van een enorm multi-etnisch rijk wordt vanuit ivoren torens door deze groep verrekijkerdragers verworven en overgedragen. Maar als beschavingen zo vergaan zijn dat de meerderheid van ons slechts de ronding van de horizon kan afturen en zich die verloren beschavingen enkel nog op basis van verbeeldingskracht kan voorstellen, dan kan van waarachtig historisch begrip natuurlijk geen sprake meer zijn. Hoe noodzakelijk | |
[pagina 1019]
| |
ook voor de poging dat begrip op te bouwen, de presentatie van anekdotisch aandoende leerzame feiten waar wij wellicht ons voordeel mee kunnen doen, is in wezen niet veel meer dan historisch utilitarisme: het is de vraag of dat niet veeleer onszelf dient in plaats van een meer objectieve geschiedschrijving van en voor allen. Overigens stoot zelfs de specialist met zijn verrekijker bij het scherpstellen alsnog op eenzelfde beperking: hij mag dan naast de torens ook de bomen kunnen onderscheiden, maar de betekenis die deze hadden voor de mensen die ze vanuit hun huizen aanschouwden, of hoe men elkaar eronder omhelsde, blijft meestal ook voor hem verborgen. De logica van de vooruitgang volgend is alles wat verloren ging kennelijk ooit uitgeselecteerd en dus per definitie waardeloos. Tenminste, tenzij het opgegraven, afgestoft en in onze tijd geherintroduceerd kan worden om een hedendaags probleem op te lossen. De consequentie van die gedachte is dat het enige waar het verleden met zijn ontelbare zielen en ervaringen in wezen toe heeft gediend, daarin bestaat dat wij hier nu zijn en kunnen beschikken over die kennis die wij eruit overgeleverd hebben gekregen. Stel je eens voor wat die gedachte voor het heden zou betekenen! Alsof onze enige raison d'être daarin is gelegen de digitalisering toe te passen op het verleden en die over te dragen aan de toekomst. Alsof onze levens in dienst staan van enen en nullen omdat men in de toekomst zal besluiten dat dat het enige van waarde is dat wij, naast nageslacht, hebben nagelaten. In werkelijkheid definiëren deze zaken ons net zomin als een Babylonische boer in zijn wezen werd gedefinieerd door het schrift van zijn tijd, een Amazoniaan door zijn landbouwpraktijken of een Osmaan door zijn culturele diversiteit en tolerantie. Al deze mensen zouden met onverholen afschuw kennisnemen van datgene waartoe wij hen reduceren. Wat wij van hen als van waarde besluiten te bewaren zegt eigenlijk niets over hen of over de relatieve waarde van hun geschiedenis; het zegt iets over ons. Als vergeten inderdaad een keuze is, ontkomen wij er niet aan in te zien dat iedereen de geschiedenis krijgt die hij of zij verdient.
Dan is dus de vraag: wat voor geschiedenis en toekomst verdienen wij, wat voor geschiedenis en toekomst verlangen wij, en wat voor geschiedenis en toekomst hebben wij het hardst nodig? Want dat is de beslissing die wij, vaak zonder het ons te realiseren, iedere dag opnieuw nemen, als wij kiezen naar welke horizon wij ‘reizen’ - niet vanuit het platte gemak van het horizonverslindende beeldscherm, maar in de actieve reis ernaartoe en in de richting van onze blik bij het gaan. Om de horizon vóór ons bij vol bewustzijn tegemoet te kunnen tre- | |
[pagina 1020]
| |
den moet zijn grootste uitdaging aanvaard worden, ook achter, links en rechts van ons: hoe onkenbaar ook, wat achter de horizon verscholen ligt moet met alle mogelijke middelen (waaronder de verbeelding) gevonden, opgepakt en meegenomen worden. Als daar specialisten en een getraind publiek voor nodig zijn, laat het voor onze eigen bestwil dan zo zijn. Alleen zo voorkomen wij dat deze andere plaatsen en tijden veranderen in imperfecte versies van onszelf enerzijds, of in landen vol tegenvoeters en wellustige tirannen anderzijds. Alleen zo voorkomen wij dat wij generatie na generatie alles opnieuw moeten leren, om uiteindelijk volhardend in de stupiditeit van de blinde vlucht naar voren ten onder te gaan. Zo bezien is de horizon, zowel in geografische als in temporele zin, niet alleen een avontuur en verlangen, maar ook de ultieme belichaming van onze fysieke, temporele en verstandelijke beperkingen. Vooral voor historici is het zaak om zich van die beperkingen te allen tijde bewust te zijn en de horizonnen van ons leven tegemoet te treden met bescheiden, voorzichtige en niet-aflatende onbevangenheid. |
|