Retel Helmrichs films sluiten ook aan bij een andere realistische traditie, die van het Italiaanse neorealisme van vlak na de Tweede Wereldoorlog. Daar gaat het om speelfilms, waar Retel Helmrich de camera richt op het ongespeelde leven, maar ook zijn geliefde Vittorio de Sica (Fietsendieven) zet zijn camera niet buiten of boven de mensen, maar ernaast en ertussen.
Waar staat de camera? Dat is, als je wil analyseren wat een filmmaker met je doet, altijd weer de vraag.
Het neorealisme is een bij uitstek volgende wijze van filmen; gepoogd wordt de toeschouwer met de personages méé te laten bewegen hun werkelijkheid in en door. Geholpen door steeds lichtere apparatuur en steeds beweeglijker camera's lukt het de neorealisten, ondanks hun vlaknaoorlogse productionele armoede, om als het ware samen met ons de stad in te gaan, op zoek naar werk en werkelijkheid. Een van de geheimen van Fietsendieven is de illusie dat je met het zoontje áchter de werkeloze vader aan loopt, en die weer achter de gestolen fiets. Hierdoor word je in het kijken van het kind getrokken. De camera pretendeert niet méér te zien dan ‘van binnenuit’ gezien wordt. Hij weigerde, zou je kunnen zeggen, alziend te zijn. Hij wilde, zo onder de rook van de oorlog, getuige zijn, niet machtig.
Dit effect bestond al langer, maar door mensen als Rossellini en De Sica is het verbonden met een ‘dramaturgie van de onaanzienlijkheid’, die goed christelijk-humanistische papieren heeft. De camera is een lotgenoot, en het genre beleeft zijn triomf op de momenten dat je als toeschouwer het gevoel hebt te kijken naar mensen die vergeten zijn dat er een camera is. Naar documentaire, dus.
Ik ben geen filmhistoricus, maar heb het gevoel dat er op deze volgende, meebewegende ‘lotgenoten’-camera van de neorealisten twee ontwikkelingen zijn gevolgd: 1) de Amerikaanse, die via Martin Scorcese de camera steeds onnavolgbaarder beweeglijk heeft laten zijn en de opgeroepen realiteit steeds fysieker, confronterender, terwijl de verhalen de steeds gewelddadiger en misdadiger zelfkant van de (Amerikaanse) samenleving zochten, en 2) de tendens die zich juist van de speelfilm af bewoog en met documentaire middelen een ‘ongespeeld neorealisme’ nastreefde.
Mensen als Frederick Wiseman konden met de nog weer beweeglijker camera's, die bovendien steeds minder licht nodig hadden, en op den duur toe konden met het voorhanden zijnde natuurlijke licht, steeds meer mensen door steeds ongeziener werkelijkheden volgen. Het volgen van mensen en als het ware van binnenuit hun realiteit laten beleven door de toeschouwer is het documentaire project bij uitstek geworden. En daarmee is die ontwikkeling, paradoxalerwijs, steeds meer op speelfilm gaan lijken.