De Gids. Jaargang 174
(2011)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |||||||||||||
Marc Kregting
| |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
Een nieuwe lente en een nieuw geluid:
Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht,
In een oud stadje, langs de watergracht -
In huis was 't donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat
Nog licht, er viel een gouden blanke schijn
Over de gevels van mijn raamkozijn.
Dan blies een jongen als een orgelpijp,
De klanken schudden in de lucht zoo rijp
Als jonge kersen, wen een lentewind
In 't boschje opgaat en zijn reis begint.
Hij dwaald' over de bruggen, op den wal
Van 't water, langzaam gaande, overal
Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust
Van eigen blijheid om de avondrust.
Een fragment uit het vijfde van de in totaal negen delen die Een klein heldendicht beslaat, lijkt hier gedecideerd op voort te bouwen, wanneer Gorter het woord geeft aan August Bebel, leider van de toen radicale Sozialdemokratische Partei Deutschlands: Wij hebben organisatie gemaakt.
Wij hebben gebouwd al die jonge bosschen,
waaruit muziek waait die gij hier kunt hooren.
Wij hebben gebouwd al de nieuwe orgels
uit wier pijpen, uit wier luchtpijpen-kelen,
het wereldlied klinkt als van vrije vogels,
die 's morgens op een heeten zomerdag
midden' in zomer al voor drie uur zingen.
Het individu is herplaatst in een gemeenschap en het flanel van de avond is weggetrokken voor het onbarmhartige licht van de dag. Wel heeft deze revolutie iets fiers, dat geen door Tony Judt geschetste wrangheden bevat zoals studenten uit de hogere middenklasse die uit naam van de rechtvaardigheid onderbetaalde agenten molesteren, of particuliere loterijen die kunst financieren met gokgeld van armere bevolkingssegmenten. Bij Gorter dringt zich veeleer de parallel met religie op. Amusant dunkt me dat betrokkenen die gelijkenis doorgaans niet willen aanvaarden. Zo bakent de eerste strofe van Een klein heldendicht de ‘klassestrijd’ af van ‘'t katholiek geloof’, dat rijk en rood heet en zoet en zacht en tevree, maar dat Gorter evenzeer verbindt | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
met slavernij. Daartegenover plaatst hij ‘d'wordende/ Man’ en verbindt die met de arbeider Willem. De eerste strofe van deel 2 ontwaart dezelfde voorspoed, aan het geslacht aangepast, bij de arbeidster Maria. Geen wonder dat Willem en Maria elkaar zullen vinden. Gorters protagonisten wacht aanvankelijk ‘een beeld/ van opgaanden strijd. 't Leek een berg die hoog/ ging...’ Onvermijdelijk vergt change offers - het betekent eveneens wisselgeld - en die schuilen behalve in bedrijfsongelukken in de duur van het proces. Zelfs het twintigste-eeuwse revolutie-icoon Ernesto ‘Che’ Guevara zag veranderingen slechts gefaseerd beslag krijgen. Gorter offert tevens nog iets aan de poëzie zelf. Het ‘proletariaat’ is bij hem subject en object, en hoort tot het beoogde lezerspubliek. Ook na aanpassingen klinkt dit onwezenlijk; destijds zocht de prille Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur al afname vanaf de lagere middenklasse. Heden is het via het internet makkelijker mobiliseren. Tevens kan een actie door enkelingen waanzinnig uitvergroot worden. Vanuit dat perspectief spreekt Dominique Moïsi van een vrij verkeer van emoties. Is het niet domweg te complex de stem des volks te zijn? Om het offer van Gorter te preciseren vertrek ik vanuit een complexiteit die Baukje Prins ontvouwt in de studie Voorbij de onschuld. Aan de hand van het integratiedebat duidt zij hoe verandering zich verhoudt tot een democratie waarin de wil van alle leden van een natie tot uitdrukking komt. Terwijl ook in een land zonder tea parties geen partij zich meer schaamt te zeggen ‘wat er leeft’, betwistten in de jaren negentig meerderheid en minderheid elkaar over aard en mate van wijzigingen. Zoals bekend had Frits Bolkestein de integratieproblematiek ‘op de agenda gezet’. Met zijn door Prins als ‘nieuw realisme’ bestempelde aanpak kaartte hij iets aan dat leden van een linkse intelligentsia meden. In hun berichten over migranten ziet Prins drie genres: de rapportage, de aanklacht en het empowerment. Elk genre heeft een eigen type verteller en specifieke retorische trucs om interventies op de werkelijkheid te plegen én te wettigen. Net als Bolkestein combineren deze drie een doel (strijd of harmonie) met een middel (hulp of zelf handelen). Het nieuwe realisme, dat een eigen verantwoordelijkheid eist waarbij men zich dient te plooien naar het grotere geheel, verbindt bijvoorbeeld harmonie met handelen. En het intrigeert dat hulp ouder is dan handelen: na de naoorlogse sturing was in de jaren tachtig, onder invloed van Milton Friedmans denken, de beleidstrend dat de vermeend inefficiënte en bevoogdende overheid zich terugtrok, wat het ontstaan én de aantrekkelijkheid van specifieke belangengroepen verklaart. Door deze technische bril wil ik in Een klein heldendicht een veran- | |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
deringsgeloof zich zien ontvouwen; een politiek-historische lezing gaf Joris Note recent. Gorters epos kadert in de westerse moderniteit met zijn Grote Verhaal van autonomie en zelfontplooiing, waarvan de change bij hem echter fundamenteler is. Een beroemde voorganger is dan Thomas More's Utopia. De titel van dit boek uit 1516 verleende tegelijk naam aan een letterkundige subcategorie, die door de eeuwen heen opflakkeringen heeft gekend. Utopisch dichter Gorter valt onder klassiek links, en in de zogeheten stemloze meerderheid van nu is de arbeidersklasse van weleer te zien. Hoe krijgt die van hem spreekrecht? | |||||||||||||
IIEen klein heldendicht is een heterogeen epos, met ideologiekritiek, beschrijvingen van natuur en industrie, en de liefdesgeschiedenis van Maria en Willem. Van stonde af ondergaan hun arbeiderslevens ‘zooals’-vergelijkingen. De verteller laat zich voelen, maar je ziet hem niet. Zo kan hij in diverse schutkleuren zijn punt maken. Tevens bevat zijn relaas dichotomische constanten. Er is een infrastructuur van het dynamische (weg, vlakte, schip) dat positief wordt geconnoteerd, en een infrastructuur van het statische (werkdag, bazencultuur) dat minder goed smaakt. Daartussen pendelt de natuur, waartoe het licht en de dieren horen, maar ook het beproefde vlees van de mens en diens dromen over een beter bestaan. Een definitie van het onrecht hoeft vooralsnog niet, omdat de schuld meteen in het statische ligt en de oplossing binnen bereik lijkt. De machine die het ambachtelijke arbeidsproces doorkruist, brengt werkers bijeen. Als zij zich overgeven aan de gemeenschap, verandert de fabriekshal in een blauwe zee met grote golven. Vervolgens articuleert een onbekende ‘reednaar’ dat beeld. Om de krachten te bundelen is volgens hem de Wil nodig, die wordt vergeleken met zonlicht. Gelet op de assen van Baukje Prins verandert het middel. Hulp (van de toespraak) dient om zelf te doen (samenvoegen): ‘Mannen, de Zon schijnt. Gij zijt zelf de Zon.’ De redenaar blijkt een agitator. Ook het beeld metamorfoseert: En als de arbeiders van eene natie
zich stortten in den politieken strijd
om de staatsmacht, zij vielen den staat aan
en als alle arbeiders aller naties
dit deden en zich stortten op het land
van den staat [...]
| |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
dan werden de arbeiders zelf het land,
het vaste rustig land der eeuwigheid,
en Vrijheid zou met de arbeiders wonen,
en alle menschen waren eeuwig vrij.
De verteller richt zich over de hoofden van personages tot het proletariaat van de hele wereld. Onder de juiste revolutionaire condities stolt de waterdynamiek tot land. Willem, in wiens naam de Wil besloten zit, ervaart dit in deel 3, als hij ‘ter leering’ een samenkomst bezoekt waar een spreker een ‘zacht goud-gele hoofd’ heeft. Onderwijl blijkt de Vrijheid een vrouw met een ‘smijdig goud figuurtje’ en een ‘gouden lach’. Voor haar gulle giften moet Willem eerst een goud gekleurd ‘wonderboek’ lezen: ‘Hij keek er in zooals wie in een water/ kijkt buiten onder boomen, het zwart water/ is licht van kabbelingen van de zon./ En stil begon de wetenschap te spreken.’ Het boek mag een cultuurproduct wezen, dit exemplaar krijgt vergelijkingen uit de natuur, wat de autoriteit van de betreffende tekst, Das Kapital, doet stijgen. Citaten worden ook toegeschreven aan ‘een stem’. Willem volgt een roeping: Hij las hoe of de arbeid is de waarde,
en hoe de arbeid ten deele vergoed
wordt den arbeider, in zijn loon, en hoe
er arbeidstijd aan hem ontstolen wordt.
[...]
Hij las hoe noodzaaklijk de slavernij
moet erger worden op de arbeiders.
Omdat zij altijd een steeds sterker druk
van rijkdom staaplen - hij las hoe de knechtschap
vermeert, maar ook de scholing, en ook de
Eenheid der arbeiders. [...]
Nu bevinden we ons met Baukje Prins' termen in de rapportage. De definitie van het onrecht komt alsnog aan het licht, evenals de oplossing. Er wordt daarbij onpersoonlijk verteld, alsof er slechts objectieve constateringen te doen zijn. Prins wijst er echter op dat tussenvoegsels al waardeoordelen laten doorschemeren, wat hier blijkt uit het repetitieve, onrechtvaardigheid suggererende ‘en’, alsmede het woord ‘ook’ voor de oplossing. Alsof beleidsmakers worden geviseerd, die álle burgers kansen moeten geven. Vanuit dat schijnbaar harmonische middel kan een stap gezet naar de aanklacht. Wel blijft de verteller Willems voortschrijdende inzichten | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
vertolken: ‘Hij begreep het, in 't binnenste der wereld/ drong hij, dat was het wezenlijk geheim,/ het geheim van 't bestaan, 't eigenlijke/ wat hij moest weten, de diamant der daad,/ waar alle daden uit voort moesten komen.’ Prins zei dat zo'n type aanklacht dubbelzinnig is. Aan de ene kant diagnosticeert de verteller uitbuiting, aan de andere kant blijven de slachtoffers door zijn tussenpositie onvolwaardige subjecten. Solidair is de verteller wel. Mij frappeert verder ‘de diamant der daad’: revolutie polijst het bestaande tot iets zeer waardevols. Toch beperkt de actie zich tot bewustwording. De strijd moet op twee fronten gevoerd: tegen de traditionele zondebok van de bourgeoisie en tegen de onwetendheid van de arbeiders. Daartoe bestaan geen uniforme methoden. Van Maria wordt het denken vergeleken met een schip zonder roer; zij heeft een visioen nodig en dan loopt ze door de heuvels, van waaraf ze naar de zee kan kijken om te weten: ‘Ik moet in deze wereld heel verandren./ Alles verandert, ik moet ook verandren’. Een passieve variant van het latere motto ‘Het persoonlijke is politiek’, dat de vrouwenbeweging overigens delen moest met punkerkrakers, die ermee wilden uitdrukken dat ze elke ideologie op afstand hielden en hun intuïtie volgden om praktische veranderingen te bewerkstelligen. Op zijn beurt gaat Willem naar een avond over het socialisme. In die setting acteert Karl Marx. Gorter heeft hem ingebed in een betoog van twee wijze kameraden. De eerste is de reeds genoemde August Bebel. Ook hij verwekt een roepingssensatie als externe autoriteit, die Marx' blijde boodschap openbaart in de directe rede: En hij schreef het uit in een gulden boek,
en in stalen boekjes: die leus voor ons.
Proletaarjaat aller landen, wees Een.
En hij wees ons den weg, dien wij gegaan
waren in 't klein, in 't groot als algemeenen
bevrijdings-zonlicht-gouden-vrijheidsweg.
En wij vereenden ons in eenen band,
de Internationale, die gij kent,
de Associatie roemvol aandenkens.
Dat was Marx, mijne vrienden, de man wien
de arbeidersklasse van Europa en
Amerika meer dankt dan aan wien ook.
De man die d' Wetenschap, zoolang u vreemd,
u gebracht heeft en haar gemaakt uw kracht.
U, lijdenden, verbond hij met het denken.
| |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
De denkenden verbond hij met het lijden.
Zacht golft het gras over zijn diepe graf
te Highgate, maar hij staat hier tusschen ons,
hier naast mij, en daar zit hij tusschen u.’
Hoe ver staat dit af van de hagiografie? De Wetenschap van de een is de Waarheid van de ander. Christus stierf voor alle gelovigen aan het kruis, op de steen op Marx' graf te Highgate staat workers of all lands unite. Een droom van Willem in het begin (‘een ovaalbreed gewelf met vlakken grond,/ vol gouden gloed en met gouden menschen,/ heel klein, maar heel gelukkig, en goudnaakt’) voorspelde het paradijs al. Dit geluk wordt aangezwengeld door economisch ongeluk, dat Bebel in de recente geschiedenis te Duitsland situeert en verbeeldt als een ecologisch-ideologische ramp: Duizenden arme vogels
sloten ze op in hun kooien dat niet
hun stemmen klinken zouden, en de stomme
vogels, die nog niet zongen, leeren 't lied.
Duizend vogels vertrapten ze, tienduizend
roofden ze 't brood, honderdduizend verstomden
ze door bedreiging, en millioenen maakten
ze dom door de hel van hun domme godsdienst.
Met ‘ze’ zijn de duivels van het kapitalisme bedoeld, ‘de adel, de landheeren, fabrikanten’. Tegen hun bijgeloof exploreert de profeet in Londen ‘de Wetenschap’ die ‘het Socialisme’ eveneens is. Ook hij brengt daar offers voor; Marx was niet weg te slaan uit de Reading Room van het British Museum (Gorter heeft eveneens bezeten gestudeerd). En dat rijmt met de motieven van de vogels. Een voelbare sociale druk om unisono te zingen doet er in de gemeenschap niet toe. De mannen kunnen in Een klein heldendicht nog kiezen toe te treden, en vervolgens lossen ze, conform het ideaal van klassenloosheid, op in de groep waar de daad regeert. Held zijn is een werkwoord! Maar dan wordt men ook heilige. De tweede spreker, geïdentificeerd als de Franse socialist Edouard Vaillant, evoceert een voorafschaduwing van het paradijs tijdens de Commune: Parijs was toen zoo schoon. Er waren geene
heeren, noch hoeren, want die lichtekooie
papegaaien zaten saam in Versailles. -
| |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
Er liepen geen prostituees op straat. -
[...]
Men kwam veel menschen met de hoop al tegen
op hun gezicht. - [...]
Zal 'k u een teeken van de toekomst zeggen,
wat ik toen zag in het oude Parijs?
[...]
De arbeidersvrouw in het openbaar leven.
De wat curieuze emancipatie in de slotregel geschiedt weer in een groter geheel, mede doordat de metropool natuureigenschappen krijgt aangemeten (‘Parijs was toen een roode granaatappel,/ die met zijn roode wangen aldoor lacht’). En Maria wordt alsnog ingewijd in de geheimen van het socialisme, wanneer in de fabriekshal ‘een bleeke man/ met donkre knevels’ haar toespreekt. Hij schetst het voorland van lagelonenlanden, die existeren bij de gratie van Friedmans denken en waarvoor Judt het synoniem lagerechtenlanden heeft bedacht, door te doceren dat kapitaal groeit door meerwaarde waaraan fabriekseigenaren verdienen in plaats van loonarbeiders: ‘In de eerste plaats zijn Wij dus de drijfkracht./ Wij maken altijd meer, en zooveel meer/ dat elk jaar overblijft, en ieder jaar/ wordt gevoegd het surplus bij 't kapitaal.’ Belandt men heden dan bij de perversiteit dat in bric-landen als China en India, waarvan de economische wasdom eclatant is, honger wordt geleden en dat dit nog veel geld kost ook vanwege verloren productiviteit en hogere gezondheidskosten, bij Gorter wordt het onrecht andermaal gedefinieerd in samenhang met de oplossing. En andermaal verloopt de ontvoogding stapsgewijs: hulp (gesprek) moet leiden tot handelen (verenigen). Een ‘groot visioen’ legt de brug: Sla uw hand aan den hefboom, ruk hem over,
glij uw oog langs den boom, en zie of in
de juiste draden de spoel inschiet, wees
met uw lijf zacht gaande zooals een droom,
wees, vrouw, in 't werk, laat ik u zien als in
machine gaan, en gij, zie gij naar mij,
hoe ik een met mijne machine ben.
[...]
‘Loop spoel en maak het weefsel, o gij weeft
niet hier mijn weefsel alleen, maar het weefsel
der maatschappij hier binnen en daar buiten.’
| |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
Interessant is hoe de hier amper nog metaforisch gebruikte term ‘maatschappelijk weefsel’ van eigenaar en doelgroep is veranderd. Hij dient nu bij Bart De Wever voor een nationalisme zonder kwade reuken. Wellicht tekent deze zo voor de agenda van het communitarisme, dat in de jaren negentig opkwam. Het kantte zich tegen socialistische, als totalitair ervaren betutteling die fundamentele behoeften zou negeren, maar ook tegen buitensporig, als amoreel ervaren liberalisme dat slechts bevrediging bood aan de wens ‘Ik zou graag willen’. Met een binding van individuen en waarden moest een samenleving kunnen regenereren door haar tradities, cultuur en geschiedenis in ere te herstellen. Voor een hechte gemeenschap van gemeenschappen werd het beeld van het mozaïek bedacht, dat zijn finishing touch kreeg in een oerstevige lijst. Dat voor communitaristen bij de opvoeding zelfbeheersing vooropstaat, komt terug in de te volgen morele stem die zegt: ‘Ik behoor.’ Een in Nederland populair instrument ten behoeve van het maatschappelijk weefsel is de canon, om bindende kennis uit te halen. Voordien was de vermeende onwetendheid bij de werkende massa afgeschoven op allochtonen en gekanaliseerd door een neoliberale remedie van het levenslang, ‘flexibel’ leren bij een op drift geraakte middenklasse. Bolkestein had er immers op gewezen dat de ‘politiek correcte elite’ ten bate van de multiculturele samenleving die verrijkend zou zijn, het volk miskende wiens belang ze zei te behartigen. Zelf distantieerde hij zich trouwens geregeld van ‘gewone mensen’, die evengoed gevaarlijke krachten in zich zouden herbergen waarvan hij weigerde de spreekbuis te zijn. Daarmee raakte links in een netelige positie. Diametraal op ‘Ik zou graag willen,’ waar ook een utopische component in zit, had het nota bene zijn ideologische veren afgeschud om de Derde Weg te kunnen nemen. Vakbonden leken fossielen. Waarschijnlijk is er nog een omslag gekomen door pas onder druk van Fortuyn en Wilders erkende problemen met migrantenstromen en door de kredietcrisis uit een vrijemarktpolitiek. Begin 2010 nam Wouter Bos in zijn Den Uyl-lezing afstand van het kiezersvreemde lifestylesocialisme en maakte plaats voor Job Cohen, die steeds het accent had gelegd op ‘de boel bij elkaar houden’. In het ooit door overheidsbeleid gesteunde weefsel vindt bij Gorter een sturing door de revolutie plaats. Hoe aanlokkelijk zijn socialisme ook is, de internationale doelgroep hield zich overwegend keurig binnen de respectieve landsgrenzen op. Een tweede kanttekening kan zijn dat de daad dan wel noodzakelijk geacht wordt, maar de teleologie geweldloos blijft, terwijl Che voor zijn legitimeringen in een vlaag van | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
poëzie meer werkelijkheid inbracht: ‘Jouw kleine lichaam zal eens in de immense ruimte het symbool zijn van een staalhard idealisme’. Zijn guerrilleros vormden ook nadrukkelijk een voorhoede, die het gezin welbewust achterliet, en Che merkte dat de boeren, zijn eerste bondgenoten, zich zeker niet alle bij hem aansloten. In Gorters voorstelling van de revolutie participeert iedereen echter meteen ten volle. Dan kunnen bewustwording, gezamenlijkheid en kennis godvruchtigheden zijn. Het slot van Een klein heldendicht biecht: ‘O ik ben vast/ geworden, mijn hart weet wat 't kan en wil.’ Achterwege blijft zo het gevreesde offer aan de goede zaak: mensenlevens. Of houdt Gorter het in het midden door aan ‘strijd’ noch een exclusief fysieke noch morele waarde te hechten? Wat moet de arbeiders dan drijven? Tegenwoordig lijkt het antwoord voor ‘de massa’ evident: niets. Meer of minder rabiaat roept het populisme voornamelijk nee, wat praktischer te delen is dan hoop. Dus gaat de overheid ‘sensibiliseren’. Ten tijde van Een klein heldendicht waren er nog staatsbedrijven en moest de strijd worden aangegaan voor ‘den achturendag’ (die pas in de jaren zestig ingang zou krijgen). De dichter laat dat niet meer doen door woorden van externe krachten, ingebed, maar door de fabrieksvrouwen. Nu ziet iedereen zich geconfronteerd met de gevolgen van een vrijemarktinstrument als deregulering, dat werknemersrechten aan banden legt. De stemming lijkt dat langer werken een morele kracht voorstelt. Het is meer machistisch dan ironisch dat men dan refereert aan het stachanovisme en voor zover er ter zake pleidooien zijn, komen die uit de mond van werkgevers - om werkweken op te schroeven. Een eeuw eerder was het doel anders: Wij eischen den achturendag omdat
ons hart brandt. Wij zijn niet de doode menschen
der bourgeoisie, wij zijn de proletaren,
de bloemen der menschheid. In onze harten
brandt een fakkel, wij willen naar hooger
als vlammen. De natuur roept ons.
[...]
Wij willen 's avonds in ons kamertje
gedichten lezen, bliksem door de hersens
voelen van gedachten, en gloed in wel
van ons hart, als de hartstocht in leugen
en schoonheid der fantasie waarheid wordt.
[...]
Tijd is noodig, een stukje van den tijd.
Wij moeten 's avonds in dat stukje tijds,
| |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
geroofd van 't kapitaal, in ons hoekje
gaan zitten en studeeren wat toch is
de maatschappij en haar groote lichaam.
Hier treedt empowerment aan het licht. De individuen worden wegbereiders, rolmodellen die voor zichzelf kunnen spreken. De verteller hoeft niet meer te bemiddelen. Zo kan poëzie de nobele rol spelen die de arbeiders in Gorters verbeelding haar toebedenken. Etymologisch zit literatuur via textus in het maatschappelijk weefsel. Door de bereikte emancipatie kracht bij te zetten onderwerpt de dichter zich evengoed aan de publieke zaak. Vooruitgang moet betere collectieve goederen faciliteren, waartoe het milieu, dat toen nog de natuur heette en in Gorters werk drager is van een onmetelijke onschuld, evengoed hoort. | |||||||||||||
IIIHoewel er in de gemeenschap als opgeroepen in Thomas More's Utopia zelfs maar een zesurige werkdag bestaat, is het lastig het ongebreidelde optimisme van Een klein heldendicht al niet achter het pantser van de ironie te ondergaan. Dat komt ten dele door een levensgrote paradox: beide teksten mogen het geluk willen bevorderen door een vrije ontwikkeling van de geest, ze doen dat met regels. Alles kan en wordt gedeeld, behalve ondoelmatigheid. In Utopia regeert de efficiency! Om onrechtvaardigheden weg te nemen draagt iedereen bijvoorbeeld zo'n beetje dezelfde kleren, wat niet de ultieme onafhankelijkheid indiceert. Basale gevoelens als begeerte, angst en ijdelheid lijken al helemaal uit den boze; ze moeten kennelijk eerst overwonnen zijn. Maar deze inwendige spanning is eigenlijk ontroerend. Ironie bij het lezen van Een klein heldendicht dringt zich met name op doordat in vergelijking met Gorters blootleggen van maatschappelijke kwalen inmiddels het internet de uitlaatklep is. Zonder repercussies zijn er zondebokken aan te wijzen. Zij blijken een bonte verzameling daders, die hyperpersoonlijk schuld op zich geladen krijgen én amorfer voorgesteld worden dan Gorters duivels van het kapitalisme. De puissant rijke heren van weleer hebben gezelschap gekregen van ‘de politieke elite’ ofwel ‘de linkse kerk’ en ‘de pers’ en eigenlijk iedereen die schijnt te beletten dat ‘de keiharde waarheid’ bovenkomt. Virtueel blijkt er een categorie mensen voortdurend te klagen. Zelfs als de tevredenheid over veiligheid en integratie toeneemt, groeit de onvrede over ‘de overheid’ en ‘de politiek’. Deze instituten, die vergeleken met het immer fuserende en annexerende multinationalconglome- | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
raat dat de macht van natiestaten heeft lamgelegd, veeleer concreet dan gezichtsloos zijn, zorgen voor kortsluiting met de werkelijkheid. Van regeringswege moet meer geld komen voor prangende problemen, maar bij die hogere begroting moet er minder belasting worden betaald... Van dergelijke klagers is een profiel opgesteld dat Gorters hoop niet echt begunstigt: ‘Ze hechten veel waarde aan familie en gezin, maar hebben moeite om zich te identificeren met een bredere buitenwereld. Ze scoren laag op waarden als empathie, tolerantie, gemeenschapszin of aandacht voor het milieu. Ze zijn hedonistisch en materialistisch ingesteld, hebben moeite met de complexiteit van de moderne samenleving en verlangen naar law and order.’ Daarbij wil de ironie dat internet, conform de community-opzet, ontegenzeggelijk mensen met elkaar verbindt. Heeft de technologie hun soms schrille woede in de hand gewerkt? Zonder het medium had bijvoorbeeld de antiglobaliseringsbeweging evengoed nooit zo'n succes kunnen boeken. Salafisten maken ook druk gebruik van internet. En zelfs als hoax was het helemaal niet zo raar dat begin 2010 Habermas leek te zijn gaan twitteren. Toch weten we sinds de Verlichting dat kennis macht is, zodat de toegang tot die kennis misschien wel de meest basale eis voor vooruitgang wordt. En precies op dat vlak blijkt internet onderhevig aan monopolisme. Tevens is de actieve ontspanning zoals bedoeld in Utopia en Een klein heldendicht er overwegend passief. Het medium leent zich het best voor communicatie in kleine groepen, op lokaal niveau. Dan wordt de positie van het individu versterkt. Het empowerment heeft dus ook beperkingen tegenover de samenleving als geheel. Surfers hoeven elkaar niet te kennen of te zien, zenden eerder dan ze ontvangen, zodat het maatschappelijk weefsel misschien juist meer losse draden vertoont. Als ik de redenatie van Tony Judt volg, is dit een consequentie van de paradoxale bevrijding in de jaren zestig, die neerkwam op een individuele expressie tegenover een verzorgingsstaat die de protestgeneratie tot in de puntjes had grootgebracht. Voordat conservatieve tendensen in de jaren tachtig als vermeld komaf maakten met de sturing van overheid en met de privatisering ook zorgden voor een expansie van cameratoezicht, zouden de punk- en de kraakbeweging, die deels in elkaar overliepen, die hulpreflex al vanuit linkse hoek hebben ondermijnd met hun praktische systeemkritiek. Het oude links, stelt Judt in elk geval, was nog geworteld in arbeidersgemeenschappen en vakbondskringen, en ging instinctief uit van een collectiviteitsgedachte. Feit is dat Provo bijvoorbeeld over de stadsarchitectuur standpunten ‘tegen de voortdurende verloedering’ ventileerde waarin wijkbe- | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
woners, inclusief bejaarden en grote buitenlandse gezinnen, zich amper herkenden. Ze ontwaarden vooral jongeren die geen gordijnen hadden en de trap niet schoonmaakten. Subtiel kwam dat verschil naar boven in de naamgeving: de revolutionairen voerden actie via de groep De Lastige Amsterdammer, die de opvolger was van Bureau Bezorgde Burgers. En nu wonen veelal hoogopgeleiden voor een appel en een ei in volksbuurten. Anders gezegd ligt een reëel gemeenschapsgevoel verder terug in het verleden, wellicht inderdaad ten tijde van Een klein heldendicht. Zo kunnen bij Gorter ‘kameraden’ de toon zetten, als bron van inspiratie ook. Maar vermoedelijk wekt die aanduiding hoon. Ze verwijst naar ‘het communisme’ dat sinds de val van De Muur in 1989 definitief bijgeschreven is in de geschiedenis, en waarvan met name Mao en Stalin in één adem worden genoemd met de ‘rechtse’ massamoordenaars Hitler en Pol Pot. Deze gruwelijke realiteit laat onverlet dat jaren na dato steeds meer voormalige communisten door het hun omgordende kleptokapitalisme terugverlangen naar de oude staatsvorm, die tenminste zekerheid bood. Wel is ‘kameraad’ als aanspreektitel grijnzend opgepikt door het Vlaams Belang, die er sociaal én etnisch een geuzennaam van maakte. Als ten tijde van Gorter de nestwarmte wel heerste, bepaalde die dan het optimisme? In termen van Dominique Moïsi, die er economisch achtergebleven staten mee aangeeft, hebben Gorters arbeiders ‘goede vernedering’ ondergaan. Die biedt een als vertrouwenwekkend ervaren uitzicht op kansen, met een ‘concurrentie-instinct’. Da's de weg omhoog. Zonder hoop blijft er echter, en dan zou de Arabisch-islamitische wereld het voorbeeld zijn, te veel energie voor wantrouwen. De ‘slechte vernedering’ leidt tot wraak en vernietiging. Da's de weg omlaag, naar beneden trekken tot op jouw als gering beleefde hoogte. Misschien gaf Gorter zijn epos de titel Een klein heldendicht omdat hij intiem wil beginnen. Dan zou socialisme liefde zijn. Maria en Willem hebben eerst hun eigen woning en gedachten en ze twijfelen mee te gaan doen aan een staking; halverwege heeft zij wittebrood en koffie voor hem klaargezet; aan het slot worden ze één - de kern van een collectief. Voor de man is het een logische conclusie uit Das Kapital: Juist, dat was het, hij las van de gemeenschap,
begreep de gemeenschap, maar juist daardoor
zich zelf. Zijn persoon was de gemeenschap:
die had hem gemaakt, die had hem gevormd
tot 'n kern van haar, en hij, als deze kern,
| |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
voelde in zich haar, en zich met haar tot een.
Wat haar was, was hem, en wat hij was zij.
Dat is natuurlijk schitterend. Vrouw, poëzie en maatschappelijk ideaal krijgen hun beslag als equivalenten. Je zou voor minder een gedicht aan iemand opdragen. | |||||||||||||
Literatuur
|
|