| |
| |
| |
Bas van Putten
Gloed
I
Mijn eerste eigen muziek is een enkele toon. Ik ben vijf. In de badkamer probeer ik hummend klanken uit, op zoek naar een mooie. Zingen kan ik. Als kind van vier piep ik thuis Bach-cantates mee, het ‘Heute noch’ uit de Kaffee-kantate kinderlijk tot ‘hondje nog’ verbasterend. Ik hoor iets kindverwants, iets liefs. Volgens mijn moeder - die met de mens het goede voor heeft, maar zijn zwakten slecht verdraagt - is het ‘goddank niet vals’. Met het recht van de sterkste mag ik zingen, sotto voce, ook in bad, vanwaar het zachtste reikt tot in de verste hoeken van het huis, het bijna kwetsende geschenk van haar die niets vergeeft.
Daar vind ik hem, dwalend door mijn repertoire van halve toonladders, intervallen, drieklanken en Bach-melodieën; de toon die alle andere verdringt. Hij is niet luider, wel veel sterker dan alle andere, alsof die allemaal zijn opgezogen door die ene. De badkamer gonst ervan. Tussen mijn oren gloeit een brons in helle diepe tonen, met hoog en laag onscheidbaar, alle golflengten vervlochten tot één dichtheid. De klank is als een hand die vloeibaar blindelings naar vastheid reikt en mij vindt, de gelukzoeker. Hoor!, roep ik mijn moeder toe, de kamer zingt! Ze lacht. Ik niet. Ik heb iets zwaars ontdekt. Ik noem het de gloed. Het is een onbepaald begrip. Ik ben te klein om te begrijpen wat ik voel, alleen dat het veel is. Een opzwellende bol van klank ervaar ik, tot barstens vol, zo gelijktijdig in en buiten mij dat ik niet kan zeggen of ik zelf de bron ben, zelf de bol. Zijn kracht is warm als een vuur, sterk als een stroom. De kinderassociaties, te sterk om te vergeten, duiden op besef van overgave, een meegezogen willen worden en verwarmd, erkenning van iets groters dan het kleine ik. Dit is mijn eerste synaesthetische sensatie, mijn eerste integrale ervaring: ik zie wat ik hoor dat ik voel wat ik denk, alles tezamen. Voor het eerst ben ik geraakt door het verdriet dat mensen overvalt in de nabijheid van geluk, als ze begrijpen wat ze misten. Ontroering, denk ik, is de rouw om
| |
| |
het verdriet dat aan geluk voorafging, een geneesmiddel. Die stroom is ook de kracht van de rivier waarin ik een jaar eerder bijna ben verdronken. Geluk heeft doodsangst weggespoeld.
De gloed wordt mijn innigste bezit. Meer dan mensen, mijn speelgoedautootjes, mijn trotse blauwe Rivel-fiets. De mens te onvoorspelbaar, de stomme dingen maar materie. Op de gloed kan ik bouwen. Hij brengt mij op het spoor van een privé-muziektheologie. Ik heb als kind een tijd de theorie dat het mijn eigen toon is, een stemtoon waar je mee geboren wordt, private zijtak van de sferenharmonie zoals beschreven in een boek over de kosmos dat ik van mijn ouders heb gekregen. Waaruit dan volgt dat anderen ook zo'n uniek herkenningsteken hebben, en dat er - kind zoekt regels, wetten, regelmaat - misschien wel daarom koren zijn zoals bij Bach, met zo veel soorten stemmen als er sferen zijn, de keel de spreekbuis van de kosmos. Maar, daar kom ik achter: alleen echte mensen horen hem. Ik vraag een futloos vriendje naar zijn stamtoon, leg het uit hoe hij hem vinden kan; door het geluid vanuit de keel te laten opwellen, langzaam omhoog en omlaag te glijden en toonhoogten te proeven tot die ene komt. Hij bakt er niets van. Zijn spot is pijnigend. Laat horen dan, zegt hij. Ik zoem uit alle macht, maar uit mijn keel komt niets wat lijkt op wat ik had beloofd. Je bent getikt, zegt hij, ik wist het wel. De kommer van toen is de kennis van later: klank vraagt weerklank. Je hebt de onzen en de anderen. Dat weet ik trouwens al van thuis, waar wij graag grenzen trekken.
Mijn eigen grondtoon sleurt me door mijn kinderjaren. Ik hoef er op den duur de badkamer niet meer voor in. Ik slik hem weg. In mijn gedachten resoneert hij met mijn hoofd als klankkast even krachtig. Op weg naar school, waar alles erg is, hoor ik hem in beweging komen. Als een grote, lieve slang glijdt hij over de bodem van mijn ziel, loom strelend als een strijkstok over open snaren. Lopend langs het meer waarlangs ons dorp zich uitstrekt leer ik dat er niet één toon is. Van huisdeur naar schoolplein ontvouwt zich, elke dag een stapje verder, een altijd langzaam stromende, tekst- en ritmeloos glijdende melodie met een begin van regelmaat. Ik herinner me motieven: c - e - fis, hoog opstijgend, de kwarten en de kwinten, een zelfgevonden amen-thema dat liturgisch schijnt over mijn uitzicht op het weidse water. Muziek is het nog niet, maar alle grondstoffen zijn daar, als halfmuziek, een prenatale voormuziek die ik net vast kan houden; de verbinding met de kracht is door mijn zwakte nog zo instabiel dat alle lijnen bij de schoolpoort stranden, tussen de schreeuwende kinderen. Tijdens de lessen glijdt mijn blik over het schoolplein, waar de laatste noot blijft liggen tot ik hem weer oppik, straks. Veel later, ze is mild ge- | |
| |
worden, hoor ik van mijn moeder dat ze in de eerste klas van het gymnasium net zo naar buiten keek, hoor hoe haar schoolloopbaan was stukgelopen op een identiek verlangen naar dat zingen, weg van hier. Dan kan ik haar vergeven.
Echt zingen is het niet, niet meer. De klank blijft binnen, een hum in de keel. Ik weet niet eens of anderen hem konden horen, als ze oren hadden. Ik denk dat vast alleen omdat ik mij zo naakt voel als hij komt. Als ik dat vriendje voorzing hoort hij niets, dat is een teken. Op weg naar school mijd ik gezelschap om de gloed niet te beschadigen en klasgenoten niet met mijn geheimen te belasten. Ik wil niet nog een keer voor schut worden gezet. Het is iets ernstigs, mijn gezoem, en ik moet oppassen, zulke muziek komt in mijn dorp niet voor. Misschien bestaat zij niet, dan ben ik de ontdekker - nooit heb ik haar buiten mij gehoord. Mijn vroegste openbaring is mijn eerste taboe, het stemt tot overdenking.
Een kind uit mijn milieu, de kaste van leergierigen, moet op pianoles. Daar heb ik geen zin in. Op de piano thuis heb ik tot woede van mijn moeder hamerend op 88 toetsen in een halo van pedaalgalm naar de gloed gezocht maar niets gevonden. Dat deert me niet, ik ben tevreden met mijn binnentonen. Ze geven me wat ik verlang, ik voel me muzikaal compleet. Ik ken mijn Bach van de cantates, de Matthäus, de suites en partita's die mijn moeder speelt. Die bagage sla ik op en speel ik af in mijn gedachten, waar de binnenstromende muziekindrukken mijn zangen wapenen met een skelet uit contrapunt en ritme. Muziek is voor mij wat water voor een cactus is. Ik kan met minimale doses toe omdat ik niets verspil, en ik ben zelf een bron.
Pianoles krijg ik toch. Ik word verraden aan de steilste protestant die mijn ouders in de Zaanstreek voor me hebben kunnen vinden. Nooit lacht hij: ontzag is goed voor het moreel. De man haat kinderen. Hij fixeert me met zijn kop bezwerend wiegend op de smalle nek, een cobra voor hij bijt. Ik kruip onder het bed van angst als ik erheen moet. De les heeft plaats in de achterkamer van een schurftig oudemensenhuis in Krommenie, waar de bruine armoevleugel naast een elektronisch orgel staat. Als ik te vroeg kom moet ik wachten in de voorkamer, waar de vrouw van de pianoman me op mijn vingers tikt als ik de televisie aanraak die we thuis niet mogen, straf van de god die wij niet hebben. Ik leer noten lezen, Inventionen spelen. Als de man zegt dat ik muzikaal ben neem ik aan dat hij gehoorzaamheid bedoelt, beheersing van de regels, maat en tact. We kunnen niet hetzelfde bedoelen. De gloed is weg, ik krijg het niet gedaan hem de geschreven noten in te blazen, de ordinaire vleugel van mijn leraar balkt, his master's voice, alleen verschoten kleuren. Boven de deur
| |
| |
naar de muziekkamer een kruis. Mijn Bach: een gijzelaar. Na een jaar verlossen mijn ouders me. Mijn muziek is weer vrij. Zonde, zegt de man, uw zoon leert snel, maar luisteren doet hij niet. Mijn moeder knikt. Krijg toch allemaal de kolere, denkt het kind. Mijn kruis: mijn eeuwige woede.
Het komt niet in me op mijn noten op te schrijven, hoewel ik dat nu kan. Geluk, dat hebben mijn ontboezemingen me geleerd, groeit niet door het met anderen te delen. Ik trek mij terug, ik houd mij schuil; ik ben mijn eigen componist, mijn eigen instrument, mijn eigen luisteraar, een zelfvoorzienend fort van tonen. Mijn geheim is ruggegraat geworden, steunpilaar; de gloed is ongehavend met mij meegegroeid. Nog steeds overkomt het me dat ik, wanneer ik buiten in beweging ben, muziek hoor. Vorig jaar nog. Ik fiets op Terschelling voor de familie uit, en in mijn hoofd klinkt orkestmuziek. Niet van een ander. Mijn eigen tonen van vroeger, met de melodieën ontkiemd tot akkoorden, met koper en hout, met een vorm en een ritme. Ik huil, ik smeek om meer en de muziek blijft komen. Ik denk met domme hoop: had ik een printer op mijn hersens kunnen aansluiten, dan was het klaar geweest.
Maar daar vergis ik me. Wat zich daarbinnen roert krijg ik er met mijn ongeoefende verstand niet uit. De strot is de bottleneck, een roestig kinderslot. Daar blijft steken wat ik hoor en wat er wezenlijk aan is; de grote, volle, allesvervullende vereniging van lijf en geest, te groot om vrij te kunnen reizen. Het solipsistische van de bevinding is een les. Muziek: volmaakt, tot zij wordt uitgezongen. Volmaakt, in menselijke zin, is een intiem auraal geluk dat slechts privé realiteit kan zijn, en voor dat dove vriendje fictie blijft; een droom, veroordeeld tot een wakend dromenrijk.
Er zit muziek in mij, zeg ik als zestienjarige tegen mijn moeder.
Als je talent had, zegt ze strak, was dat allang gebleken.
Talent, dat zegt ze eigenlijk, is demonstreren wat je bij je draagt, een soort bewijs.
Wat dit betekent noem ik lot: ik heb dus niet de macht mijn klanken te bevrijden. Ik kan ze niemand tonen. Ik kan alleen maar wachten op de ander die me met de zijne wekt door met zijn volle blinde hand die oude snaren te beroeren, een muziek reanimerend die verloren klaar ligt. Iemand als ik, die niet vergeefs op zijn bevrijding wachtte. Of die er werk van maakte, dat kan ook. Ik voel me verliezer.
Haast nooit lijkt op mijn droommuziek wat ik gezongen of gespeeld hoor. Toen ik het Gregoriaans leerde kennen, kwamen mijn kindermelodieën terug. Zo had ongeveer geklonken wat ik zong; waren er geen monniken geweest, dan had ik het uitgevonden. Het begin
| |
| |
van de westerse muziek was daar in mij, zoals in iedereen, opnieuw begonnen. Maar het betoverde me niet. Het was door mensenhand gegaan en kunst geworden, iets esthetisch, ritueel geworden imitatie van een oerbehoefte, namaak. Hoe menselijk, dacht ik, kan de muziek zich uitspreken? Wie geeft mij terug wat ik als kind gevoeld heb en geweten? Die andere, mijzelf onthullende muziek waarop ik wacht, bestaat die?
| |
II
Ik ben twintig. Mahler haat ik, bij Bruckner hoor ik iets vertrouwds dat ik niet thuis kan brengen, in den beginne zo herkenbaar dat ik er het ongewone niet van inzie. Déjà-vu-momenten dempen bewondering tot een verwondering die overgaat in irritatie. Hoe is het mogelijk dat ik niet kan versmelten met muziek die me zo op het lijf geschreven lijkt? Of is het juist dat? Dat ik alles wat ik hoor al min of meer geloof te kennen; zelfde curven, zelfde breedten? Wat moet ik ermee? Dat heb ik al.
Ik denk dan nog dat ik kan zeggen wat er aan Bruckners symfonieën schort. De eenvormigheid. De laatromantische vervetting, dat reuzelachtig lauwe katholieke, de trage standbeeldachtige melomanie. Een simpele ziel. Anders zou hij provoceren zoals Mahler, de briljante. Dat wordt mijn man. Op hem studeer ik af, met Theodor Adorno als mijn reisgids.
Een kwarteeuw verder sta ik met gans andere gevoelens aan Bruckners graf in Oostenrijk, nu ik begrijp dat die kleine hulpeloze organist iets in me heeft gezaaid waarvan ik meer moet willen weten. Zijn kist, mummie aan boord, rust op een pedestal in de crypte recht onder het grote orgel van St. Florian, het megalomane barokklooster waar de koorknaap Bruckner wordt opgeleid tot organist, voordat hij zich aan de k.k. Normal-Hauptschule in Linz tot hulponderwijzer laat dresseren. Als hij daar na elf maanden met fraaie studieresultaten is afgezwaaid - Vortrag - gut; Canzelleyschrift - gut; Sitten - sehr gut; Religionslehre - sehr gut - kan hij als jongen van net zeventien als Schulgehilfe aan de slag in de bedrukkendste gehuchten van Noord-Oostenrijk, een kind tussen de kinderen. Daar zou het voorbestemde leven van de onderwijzerszoon in rook zijn opgegaan als zijn door Bach gewekte, door genie gekuste geest in de onmetelijke ruimte van St. Florian niet de armslag had gevonden voor de weg omhoog. Dan was misschien gebeurd wat Robert Schneider in zijn roman Schlafes Bruder schreef over de briljante organist Johannes Alder, die na zijn eerste en laatste Sternstunde in de grote stad vervreemd van iedereen weer neer- | |
| |
strijkt in zijn achterlijke Brucknerdorp en er bezwijkt aan de versmade liefde voor een boerenmeid.
Dan Bruckner. Via Windhaag en Kronstorf vecht hij zich terug naar St. Florian, waar hij tot Gesangslehrer der Stiftssängerknaben en Stiftsorganist evolueert om van daaruit, gewapend met stapels getuigschriften en steeds meer diploma's, de sprong te wagen naar een organistenpost in Linz. Daar, merkwaardig doortastend voor de boerenkiel die de geschiedenis van hem gemaakt heeft, zet hij zich met bloedstollende ijver schrap voor zijn zorgenrijke maar geslaagde opmars naar de hoogste regionen van het Habsburgse muziekleven. In 1868 wordt hij professor aan het Weens conservatorium, in 1873 dirigeert hij met geld van een mecenas voor het eerst de Wiener Philharmoniker in eigen werk, in 1875 wordt hij lector aan de Weense universiteit. Hij gaat door roeien en ruiten. Al zijn posities hengelt hij met bedelbrieven binnen; man biedt zich aan. De Philharmoniker zien hem aanvankelijk niet staan, de universiteit zit niet te wachten op een provinciaal, maar met een nee neemt Bruckner geen genoegen; hij vecht met de pet in de hand voor zijn plaats tot hij heeft wat hij wil. Dit is een man die weet waar hij thuishoort, in het hart van de macht. Instinctief doorziet Bruckner dat in de hiërarchische cultuur van de dubbelmonarchie maatschappelijk aanzien een voorwaarde is voor de erkenning van zijn ongebreidelde muziek, die pas geloofd zal worden als de groten meegeloven; als mens ontbeert hij de allure van zijn goden. Het is niet de nederige dweper maar de tacticus in hem die Richard Wagner in Bayreuth permissie vraagt zijn Derde symfonie aan hem te mogen opdragen, en niet rust voor de paus zijn zegen heeft gegeven. Dat hij zijn wereldroem nog meemaakt is de kroon op zijn vasthoudendheid. Ten onrechte is Anton Bruckner in de vakliteratuur gediffameerd tot streber. Waar anders waren zijn kolossale symfonieën tot hun recht gekomen dan in Wenen en de metropolen die nog zouden volgen? Dit is een man die indrukwekkend in
zichzelf gelooft, die op zijn ambacht zwoegt tot hij zichzelf genoeg vertrouwt om in de laatste fase van zijn roem de privileges van zijn helden op te durven eisen: zijn vorstelijke laatste rustplaats in de crypte is zijn laatste wil.
Als ik de kleine turf daar ver boven zijn stand zie liggen denk ik aan het schriftelijke huwelijksaanzoek dat Bruckner in 1866 richtte aan de achttienjarige slagersdochter Josefine Lang, een solide ogend meisje met gedegen vlechtwerk in het haar. Hij stuurt haar geschenken - een gouden horloge, een gebedsboek - en deelt haar het volgende mede. ‘Meine grösste und innigste Bitte, die ich hiemit an Sie, Frl. Josefine zu richten wage, ist, Fräulein Josefine wollen mir gütigst offen und auf- | |
| |
richtig Ihre letzte und endgiltige aber auch ganz entscheidende Antwort schriftlich zu meiner künftigen Beruhigung mitteilen und zwar über die Frage: Darf ich auf Sie hoffen und bei Ihren lieben Eltern um Ihre Hand werben? Oder ist es Ihnen nicht möglich aus Mangel an persönlicher Zuneigung mit mir den ehelichen Schritt zu tun?’ Voorlaatste zin: ‘Fräulein dürfen die reine Wahrheit mir unbesorgt sagen, weil selbe in jedem Fall mir Beruhigung gewähren wird.’
Zo mooi. Een oude jongen, eenenveertig. Het meisje: achttien. Je ziet dat hij er zelf niet in gelooft, en haar een uitweg biedt door haar de lieve zorgen over de gevolgen van een afwijzing bij voorbaat uit het hoofd te praten. Een man van eer is hij, maar niets voor haar, dat heeft hij goed gevoeld: na rijp beraad besluit ze er maar niet aan te beginnen. Hij slikt nobel. Sitten - sehr gut. Zijn geschenken laat ze door een bode terugbezorgen. Gedenk deze man; denk aan wat Bruckner dacht, toen hij zijn cadeaus retour kreeg. Nooit zal het wat worden met de vrouwen. Op reis kan Bruckner hoofs onzichtbaar naar de meisjes kijken, jonge meisjes, alles in het nette - hopen durft hij vast al lang niet meer. Wanneer hij als theorieleraar aan de k.k. Lehrerbildungsanstalt St. Anna in Wenen wordt beschuldigd van geflirt met de meisjesstudenten is hij ziek van ellende. Ik was er niet bij, maar ik weet zeker dat het niets was. Dat hij zijn joodse studenten aansprak met Meine Herren Israeliten moet je een Bruckner ook niet kwalijk nemen. Zo was de man, hij zei alles gewoon verkeerd. Ze hadden hem nooit moeten leren praten. Zingen moest hij, diep, uit volle borst. Hadden de meisjes dat geweten!
Darf ich auf Sie hoffen, zijn bede om die reine Wahrheit - men moet ervan huilen.
Ik ben te voet gekomen en bewust, er steekt een plan achter; ik wil de jonge Bruckner samenbrengen met mijn kleine ik, uit stille hoop dat onze wegen ergens convergeren. Ik vermoed iets. De Bruckner-Wanderweg, de toeristische route van zijn geboortehuis in Ansfelden naar Stift Sankt Florian, moet het traject zijn dat de componist als kind beliep, zijn versie van mijn voetpad langs het meer. Wanneer hij voor het eerst in Sankt Florian kwam is bij mijn weten niet bekend, maar het moet zo zijn dat Bruckners muzikale ouders - hij naast zijn schoolmeestersbestaan ook dorpsorganist, zij gezegend met een ‘fraaie sopraan’ - met regelmaat bezweken voor de aanzuigende kracht van dit cultuurmekka. De biograaf Manfred Wagner schrijft: ‘Ebenso ist anzunehmen, dass Bruckner seine Eltern bei der geringen Wegstrecke nach St. Florian von Kindheit an bei ihren Besuchen dorthin begleitete und hier die Eindrücke vor allem der grossen Orgel sowie des alten Zeremoniells vermittelt bekam.’ De hypothese prikkelt
| |
| |
de verbeelding. Waaraan heeft Bruckner gedacht, onder het lopen? Wat is hem ingevallen?
Daar ga ik, midden in de winter, in de sneeuw, plechtig letterlijk in Bruckners voetsporen. Ik zie zijn uitzichten, die zich in weidsheid kunnen meten met de mijne, met verten die in noten en in woorden tijd begeren, met het verschil dat hier de golven van mijn dorpsmeer heuvels zijn, vormvast in lange lijnen die elkaar in perspectief veelstemmig kruisen. Daar heeft een jongen staande tijd beleefd lang voor zijn eerste generale pauze, het contrapunt zien stromen voor het onvolprezen Oostenrijkse onderwijssysteem, dat muziekbegaafde jongens drilde zoals communistische regimes hun atleten, de kleine Bruckner de technieken bijbracht; de Bruckner-Wanderweg is uit de aard der zaak een leerweg.
Onderweg staan, in chronologische volgorde, gedenktekens voor alle symfonieën opgesteld, borden met wetenswaardigheden over de man en zijn werk. De lokale vvv stelt pelgrims mp3-spelers ter beschikking met op de route afgestemde delen uit de respectievelijke symfonieën. Wat een goed idee is: over de koptelefoon hoor je een componist zijn weg vinden met steeds meer pieken en steeds minder dalen. De klinkende muziek maakt deze wandeling tot levensloop, een werdegang, een biografie voor het oor, kruisweg en hemelvaart. Ik had er iets aan. Bruckner stond mij na; hij kwam mij nader op die tocht. Daar, in zijn kielzog, heb ik door hem mijn kinderwereld teruggevonden. Wat ik nu weet: hij ging dezelfde weg, maakte dezelfde evolutie door, die hij volbracht door vast te houden waar ik losliet. We vielen even samen in de jeugd, tijd van verwachten.
Hij is er niet meteen, hij moet zijn draai vinden. Eerst zit de door tradities opgedrongen omgang met zijn genre in de weg. De eerste drie symfonieën, de door Bruckner teruggetrokken ‘Nulde’ inbegrepen, zijn oefenstof op hoog niveau. Ze spelen voor symfonie zoals de vroege Beethoven voor classicist. De taal wil hoorbaar meer en anders dan de vorm, zonder hem los te durven laten. Het zijn verkenningsoperaties die symbolisch beginnen in een variabel wandeltempo, van werk tot werk de looppas variërend van slenterend (Nulde), marcherend (Eerste) tot zachte draf (Tweede). Ze avanceren moedig en voorzichtig tegelijk, haast veulenachtig dartel dan wel topzwaar houvast zoekend met de vrees vaag in de benen. Ze kijken alle kanten op, verwonderd zangrijk en soms vorlaut trompetterend met onvoldoende ballast voor het volle schallen. Grote, ondervoede jonge dieren zijn het, fors van postuur al maar met schonkige flanken, te licht voor hun maten. Wel zing ik mee. Dat gaat vanzelf. Ik ken de procedure: volg de toon.
| |
| |
De eerste thema's - dat van de Eerste stuurs ontwijkend, dat van de Tweede hymnisch introvert - zijn voor Bruckner nog atypisch in zoverre dat het echte thema's zijn. Ze zijn nog niet wat ze bij Bruckner later worden, wekroep, wegwijzers met de poten in de aarde, maar zweven er als thematische inventies boven. Ze zijn nog idee, geconstrueerde bureaugedachten. Vanaf de Derde symfonie verandert alles. Hier voor het eerst wordt het begin ontstaansmoment, de symfonie een kunstwerk dat zichzelf tot stand brengt door zich steen voor steen tot bouwwerk te verheffen, met zuilen en bogen, ziel en zaligheid. De dalende kwart en kwint in het trompetthema van de Derde, gedragen door een orgelpunt op de grondtoonsoort d-klein, zetten als oerintervallen de melodische en harmonische contouren van het stuk uit. Als scheepstoeters verbeiden ze de nabijheid van het moederschip tonaliteit; ze vallen er in hun fictieve ruimte al mee samen, vergroeien a priori met het lichaam van de klank, de geest van de zang. Melodie zijn ze nog niet, al doen ze van wel; ze gaan eraan vooraf als het begin van alles, eerste dag, een halfmuziek, een muzische genesis.
Dit is bij Bruckner het keerpunt. Daarna zijn met uitzondering van de Achtste symfonie al zijn openingsthema's op dezelfde leest geschoeid; de Vierde (kwintval), Vijfde (opwaartse drieklank met toegevoegd octaaf na de pizzicato-inleiding), Zesde (kwintval), Zevende (dalende en stijgende kwart, stijgende kwint, stijgende tertsen) en Negende (terts, secunde, kwint, later stijgende kwint en stijgende kwart). In de Vierde en de Negende wordt dit dna geserveerd op een bed van tremoli die het omhullen als een aura, geest boven de wateren. Als de teerling is geworpen volgt de reis. Het zaaigoed kiemt, signaal voedt melodie, eenstemmigheid vertakt zich polyfoon, het diatonische chromatiseert, het spectrum verwijdt zich, het vertrekpunt wordt geschiedenis, es war einmal, verhaal wordt levenslijn, een boog van groei naar wasdom, van volle bloei naar triomf of niet minder majesteitelijke nederlaag. Hoor dat gebeuren. Als een grote, zware slang glijdt Anton Bruckner over de bodem van mijn ziel, loom strelend als een strijkstok over open snaren. Steeds sterker wordt de toon. Hij zwelt, hij gonst, hij gloeit, hij implodeert in de koralen, explodeert in de fanfares, dichter, voller, luider, groter en bij alle contrapuntische gelaagdheid steeds één ding, één klank, één stem tot in de gruwelijkste akkoorden van de Negende. Zo was het dus. Zo klonk mijn uitdijende bol, mijn gloed, herwekt door iemand die de gave had haar te verlossen. Dat ik als twintigjarige niets in hem zag - het was de matheid van mijn wasem op die spiegel. Bruckner was een heilige - een man die, zoals Rilke, god durft te vragen om de laatste vruchten te bevelen vol te zijn.
| |
| |
Na aankomst in St. Florian speel ik op Bruckners grote orgel Bach, Die Kunst der Fuge, de muziek die hij op de k.k. Normal-Hauptschule onder toezicht van zijn leraar Johann August Dürrnberger als zestienjarige transcribeerde. Ik heb, te oud, de schade ingehaald: ik ken het stuk van buiten. Toch ben ik veel te laat. Hoe verder ik kom, des te meer ik inzie wat ik in mijn jeugd aan kapitaal verspeelde. Schrijven leek eenvoudiger. Maar taal was en werd nooit wat ik zocht; het is de pleister op de wonde, noodgreep.
Wat had je dan gewild, zei iemand me - misschien was je een tweederangs muzikant geweest.
Nee, zeg ik fier, dat was ik niet geworden. Ik had gedaan wat ik nu doe, maar dan met tonen. Ik zou het horen zingen en zou terugzingen. Zo had het moeten zijn, dan was ik klaar geweest. Dat ben ik niet. Taal ligt in puin, de schrijver ruimt de scherven, hier en daar een woord. Bijna, ongeveer, ten halve. Noem mij het woord dat gong is.
| |
III
Een herinnering. Ik zit op bed met mijn dochtertje van nog geen jaar, dat ik op schoot heb genomen omdat ik niet kan aanzien hoe het in haar traliewerkje ligt te snotteren. De moeder is even weg. We zitten vis-à-vis, ik houd een snikkend lijfje met mijn handen overeind. Ik aai maar wat en mompel stumperig mijn troost en wacht verstrooid op stilte, de beloning, als ik merk dat het geschok vermindert en haar blik de mijne zoekt. Nooit heb ik kleintje zo naar me zien kijken, oog in oog. Dan begint het te spreken, anders dan anders, doelgericht, niet als een baby, met de zachtheid van een groter mens die iets belangrijks kwijt moet. Het baart twee niet-bestaande woorden in een pseudotaal, het tweede variatie op het eerste, beide tweeledig en van hoog naar laag bewegend; het eerste lid beklemtoond, het tweede als glissando op een weke klinkerstaart aandachtig naar de diepte zinkend, arsis en thesis. Pi-tooooo. I-ooooo. Ze herhaalt haar incantaties, steeds intenser zingend. Ik reageer met imitatie, kindje antwoordt nog eenmaal, nu met de laaiend om zich heen grijpende fluittoon die het blijkbaar zocht, een glazen brekende. Dan zwijgt het, innig kijkend, als verlost. First contact. Dat was hem dan: de gloed. Dus ook in haar. Ze kent al woorden, maar die zijn er niet voor wat ze me wil zeggen, dát. Ze vindt, tweemaal, het woord dat uitzingt wat het moet betekenen; hoor, dit ben ik. Dat weet ik, want dat hoor en zie ik; het wezentje bespeelt met wat het aan instinct paraat heeft alle zintuigen. Verdomd, een vrouw. Een gedachte: als ik nu inadem, lost dit kind in mij op. Voor dit moment ben ik een leven dankbaar. Mijn dochter heeft mij
| |
| |
iets belangrijks teruggegeven. Zo zuiver onvoorwaardelijk, zonder die allesdodende bevangenheid tussen twee mensen die te vaak al te veel weten van elkaar, zal het wel nooit meer worden tussen ons. Muziek: jezelf bekend maken en antwoord krijgen, klank en weerklank.
Zou dat dan wel muziek zijn, of is muziek hier slechts de wikkel om een boodschap die met muzikale aandrang niets te maken heeft? De vraag stellen is al bijna suggereren dat melodie en harmonie, contrapunt, klankkleur en ritme niets dan gereedschap zijn voor het blootleggen van de verborgen resonanties die mijn dochter mij onthulde. De opvatting impliceert de totale ontkenning van het muzikanteske, het dansen en zingen en hupsen en springen, van het virtuoze dat in de muziek toch ook des Pudels Kern is. Toch sluit ik niet uit dat de lichamelijke, competitieve, intellectuele en ornamentele aspecten van muziek inderdaad ondergeschikt zijn aan een vrijmakingsproces waarvoor de ene componist meer oor heeft dan de andere. Bruckner behoorde met Bach en Schubert tot de gevoeligsten. Ook in de meest complexe polyfone zetting willen bij Bach en Bruckner alle stemmen elkaar snijden op dat ene punt waar harmonie een zenit wordt, de toon die gonst en schijnt dat glazen breken, die alle echte mensen als een bol omvat en die alleen met muzikale middelen kan spreken. Muziek is er niet helemaal het goede woord voor. Het is wat aan muziek voorafging, en het soms kon worden. Het is iets menselijks dat noodgedwongen toon moet worden. Het moet zich uitspreken, en heviger dan woorden is gegeven. Het is een leegmaken, een vrijmaken met het ontwrichtende van nog een associatie die ik me herinner van mijn eerste keer; de gewaarwording dat ik binnenstebuiten werd gekeerd.
Dichters en schrijvers kunnen de gloed alleen beschrijven. Schilderen gaat niet; de gloed is een geluid dat in een roes van overgave alle klanken samenbalt. Daar zijn geen kleuren voor. Ik kan me voorstellen dat componisten levenslang op zoek zijn naar die ene toon, net zoals alle woorden van essays, gedichten en romans misschien op zoek zijn naar het ene, ontbrekende dat geen schrijver zal vinden - want zulke woorden zijn er niet. ‘God’, ‘alles’, ‘gloed’ - ze kunnen alleen verwijzen naar wat ze omlijnen, het allesomvattende. Waarom een klank dat zonder duidende begrippen wel kan zijn - en nog wel zo dat ik als schrijver alle boeken op zou offeren - dat is het raadsel. Ik kan het niet kraken. Dat kan niemand. Niet omdat het te complex is, maar omdat het te eenvoudig is; een samenspel van innerlijke zuiverheid, akoestische condities, dispositie. Wel kan ik erop wijzen: daar, en daar. En soms, gelukkig, wijzen anderen naar mij.
In een vol restaurant in Boekarest, waar ik met een delegatie politici dineer, speelt een zigeunerviolist met zijn troepje; keyboard, cym- | |
| |
balom, een bas. Niemand luistert. Ik wel, spellbound. Zijn tonen zijn grandioos, gloeiende breedte op de open snaren. De klank is als een hand die vloeibaar blindelings naar vastheid reikt en mij vindt, de gelukzoeker. Dit is voor ingewijden. Hij ziet me kijken, voelt mij zien. Hij komt naar mijn tafel, wanhopig melig door een onvoorstelbaar alledaags gebrek aan aandacht. We zien elkaar diep in de ogen. De man speelt door, met alle tonen raak, en zegt: ‘You know I'm good, huh?’ Kind-man, jongen ooit, natuurlijk heb ik je herkend, ik zal je niet vergeten.
|
|