| |
| |
| |
Michiel van Kempen
Helman en Tjalie, twee karakteristieken in contrast
Ze liepen allebei voor de troepen uit. Ze zagen zichzelf als iets compleet anders dan een Hollander en konden aan hun afkeer van het karakteristiek Hollandse nooit luidruchtig genoeg uitdrukking geven. Ze verlieten Nederland voor langere tijd, maar bleven hun leven lang uiteindelijk toch ook met tal van draden aan het vermaledijde landje aan de Noordzee vastzitten. Albert Helman en Tjalie Robinson: een karakterverkenning op basis van brieven.
Voor wie niet goed thuis is in de Nederlandstalige postkoloniale literatuur: Albert Helman is het bekendste pseudoniem van Lou Lichtveld, de eerste belangrijke migrantschrijver uit de Nederlandstalige West (Suriname en de Nederlandse Antillen). Zijn wieg stond in Paramaribo, waar hij als nakomeling van twee volbloed indiaanse grootmoeders in 1903 werd geboren. Hij trok al vroeg naar Holland, waar hij in 1923 zijn literaire debuut maakte en spoedig aansluiting vond bij de groep rond het progressief-katholieke tijdschrift De Gemeenschap. In een lang leven publiceerde hij een imposante rij boeken, waarvan Zuid-Zuid-West, Mijn aap schreit, De stille plantage en De laaiende stilte tot de steady sellers zouden gaan behoren. Helman mengde zich niet in het dansen (indianen dansen niet; ze schommelen zichzelf de hemel in). Hij mengde zich evenmin in de autotechniek, de scheikunde en de sport. Maar verder kan ik geen domein van menselijke activiteit bedenken waar hij niet als denkend mens mee bezig is geweest, inclusief de kookkunst, het tuinieren, de filmografie, de medische wetenschap, de archeologie, de heraldiek en de wiskunde, kortom een echte touche à tout. Hij was schrijver, dichter, journalist, componist, verzetsman, minister, voorzitter van de Surinaamse Rekenkamer, diplomaat.
Hoewel in jaren niet eens zo veel jonger - Tjalie werd in 1911 geboren, Albert Helman in 1903 - is Tjalie Robinson literair gesproken twee volle generaties jonger dan Helman. De laatste maakte zijn debuut al in 1923, Tjalies gebundelde proza begon pas te verschijnen in de jaren
| |
| |
vijftig. Maar twee generaties verschil betekenen nog geen fundamenteel andere houding van de Nederlandse politieke bovenlaag tegenover de Nederlandse koloniën. Helman werd geboren in een laatkoloniaal nest (‘gebiedsdeel overzee’) dat met nauw merkbare interesse maar goed merkbaar paternalisme vanuit Den Haag werd bestuurd. Als de internationale gemeenschap na de Tweede Wereldoorlog Nederland hardhandig duidelijk maakt dat het in Indonesië niets meer te zoeken heeft - in 1954 komt een Statuut tot stand dat de gebiedsdelen in de West een grote mate van politieke autonomie verleent - is diens rol als koloniale mogendheid zo goed als uitgespeeld. De buitenlandse politiek in de jaren onder minister van Buitenlandse Zaken Joseph Luns ademt echter nog altijd een duf soort koloniaal denken, vaardig gemaskeerd door Luns' flux de bouche, dat het jaknikkende journaille telkens en telkens weer zijn gewenste oneliners bezorgt.
Lou Lichtveld, die Luns' internationale oekazes van nabij leerde kennen toen hij als diplomaat op de Nederlandse ambassade in Washington werkte, had geen goed woord voor het Haagse orakel over. Luns was in zijn ogen een racist, zo al niet een fascist.
Of Tjalie de Nederlandse minister compleet anders inschatte, weet ik niet. Het zou me verbazen. Feit is natuurlijk dat de Nieuw-Guinea-politiek van Luns en de zijnen de positie van de Indo's precair maakte. De anti-Nederlandse acties in Indonesië maakten een terugkeer weinig waarschijnlijk, en in Nederland voelden zij zich eerder getolereerd dan geaccepteerd als burgers met een andere cultuur.
In een brief uit 1971 aan de econoom Guus Cleintuar observeert Tjalie dat de Indo's zelden of nooit van het eigen ‘ik’ uitgaan, waardoor ze massaal naast het diepste van de eigen identiteit leven. Hij schrijft: ‘[...] dat de meeste Indo's bij identificatievergelijkingen zich schuldig maken aan wat men in de Latijns-Amerikaanse etnologische of culturele studies Ariëlisme noemt. Dit is het verlangen om zijn topkwaliteiten (eventueel futuristische ontwikkeling) te identificeren met wat beschouwd wordt als de super Europeaan, d.i. de Fransman!’ (295) Ik heb eerlijk gezegd nog nooit van het Ariëlisme gehoord, maar dat neemt niet weg dat deze observatie het hart raakt van de postkoloniale cultuurstudie. Tjalie zegt hier wat Lacan zou analyseren als het corps morcelé van het kind dat uit de scherven van een vergruizende identiteit zichzelf tot eenheid moet omvormen via de identificatie met de Ander. Een taak die voor de gekoloniseerde mens, die in de spiegel immers nooit zichzelf kan zien, een onmogelijke opgave lijkt.
Albert Helman groeide op in een tijd dat het vanzelfsprekend was dat je alleen voor beschaafd kon doorgaan als je je de cultuur van het
| |
| |
Avondland had eigen gemaakt. Hij behoorde tot de lichtgekleurde elite van zijn land, gefnuikt en getergd door een witte bovenlaag die zich vooral op grond van een lichtere huidstint superieur achtte. De ergernis die dat opwekte bij een superintellect als dat van Helman/Lichtveld vertaalde zich niet in een rebellie in eigen land, maar in een zich afzetten tegen de kolonie van herkomst en de vastberaden wil om te laten zien dat hij zich ook in Nederland kon meten met het beste van de natie van moederkloeken. Het ontbrak de jonge Helman allerminst aan zelfbewustzijn. Zijn demonstreerzucht tekende hem zijns ondanks echter zijn leven lang als een jongen uit de kolonie. Het strooien met citaten uit de klassieken bleef er een permanent vertoon van dat iemand uit de kolonie waar de mulo het hoogst haalbare was, zich kon meten met de beste Nederlandse gymnasiasten.
In dit verband is zijn novelle Mijn aap schreit veelzeggend. Deze fascinerende tekst publiceerde Helman in 1928, toen zijn debuutroman Zuid-Zuid-West al twee jaar uit was. Maar de tekst van de novelle lag toen allang op de plank, vermoedelijk ook bij uitgeverij De Gemeenschap. Alleen valt dat niet meer te achterhalen, omdat het archief van de uitgeverij door de geschiedenis is opgeslokt. Mijn aap schreit is met andere woorden Helmans vroegste prozatekst en markeert daarmee het beginpunt van de moderne literatuur uit de Nederlandstalige West. Het verhaal van de jongeman die een aapje koopt van een jager, waarop het mensen imiterende beest hem gaandeweg zo enorm gaat ergeren dat hij het sadistisch aan zijn einde brengt, is van een psychologische volwassenheid die nauwelijks te bevatten valt, in aanmerking genomen dat hier een beginnend prozaschrijver van nauwelijks twintig jaar aan het woord is. Het verhaal is bij vlagen prachtig geschreven, met als hoogtepunt het toedienen van cyaankali aan het aapje:
Ik ben naar boven gegaan en heb mijn fagot genomen. Tegenover hem ben ik gaan zitten, en ik heb een trage muziek gespeeld van donkere, dikke tonen, die waren als vette modderbellen welke zwellend komen bersten aan de oppervlakte van een moeras. Rode tonen heb ik geblazen uit de houten buis; ze vielen stuk op zijn kop als overrijpe tomaten, en het rode sap droop langs zijn bek naar een holle echo.
[...] De melodie brak af, een schok ging door al zijn leden; stijf lag mijn aap en bewegingloos, zijn staart was als een priem. Hij was dood. [...] En toen mijn moeder vroeg: ‘Waar is het beest?’ heb ik gezegd: ‘Mein Affe ist heute an Schwermut gestorben.’ Want wij zijn allen acteurs.
| |
| |
In deze novelle wordt een karakteristiek migrantenthema uitgebeeld, onder meer door verwijzingen naar de indiaanse kosmologie die ervan uitgaat dat mensen niet sterven, maar na hun aardse bestaan als sterren verschijnen aan het hemelfirmament - tot zij als een vallende ster terugkeren op aarde. Het is hier niet de plaats de novelle uiteen te rafelen, maar ik wil wel wijzen op het Duitse citaat. Waarom is die aap ‘an Schwermut gestorben’, waarom ging hij dood van de melancholie? Helman refereert hier aan het tweede boek van Friedrich Hölderlins Hyperion oder Der Eremit in Griechenland (1797/99). Vanaf vers 423 zingt Hyperion zijn ‘noodlotslied’, als er opeens een brief arriveert. Zijn geliefde Diotima had hem de wereld in gestuurd om zijn grote ideeën en idealen te verwerkelijken en de brief deelt hem mee dat zij ‘an Schwermut gestorben’ is. Wat betekent nu de naam Hyperion: de Zon-Hoge, ofwel: hij die zich aan het firmament beweegt. Griekse en indiaanse kosmologie ontmoeten elkaar!
Hoe fascinerend deze vaststelling ook is, ik realiseer me tegelijkertijd heel goed dat het literaire er hier nogal dik bovenop ligt. De novelle - in de eerste uitgave door een smalle bladspiegel, weinig regels per pagina, een klein lettercorps en een forse kopregel opgepimpt tot 70 bladzijden - barst werkelijk uit zijn voegen van de intertekstuele verwijzingen. Freud, Schopenhauer, Strindberg, Dostojevski: alles wat aan het begin van de twintigste eeuw tot het pantheon van de westerse letteren behoorde komt voorbij. Het verhaal wordt ook nog eens omlijst door Latijnse citaten uit Thomas van Aquino en uitgeleid met een Franstalige ‘Dedicace’. Elke pagina moest duidelijk maken: de man die dit heeft geschreven is niet van de straat.
De aapfiguur bleef Helman fascineren: in 1953 kwam hij met de roman Mijn aap lacht, die ondanks de suggestie van de titel dat het een tweeluik vormt met de vroegere novelle, in het geheel niets met Mijn aap schreit te maken heeft. Hoe bijzonder na het thema van de aap Helman aan het hart lag, blijkt ook uit een bewaard gebleven vel waarop hij - vermoedelijk op zeer hoge leeftijd - aantekeningen maakte voor wat klaarblijkelijk een nieuwe roman moest worden: Mijn aap regeert. Het boek zou verschijnen onder het motto ‘Visus tactus gustius...’ en over sekten en aapjes gaan die de Hitlergroet brengen, over de verwording van de ruimtelijkheid tot tijdsbewustzijn, over de Darwinistische theorieën, de conflicten tussen staartlozen en gestaarten, chemische en biologische oorlogvoering en over ‘wilden’ die in de kolonies slechter behandeld worden dan gekooide dieren. Maar Helman heeft geen tijd van leven gehad om het boek te voltooien.
Als Indo had Tjalie niets met de aap. Er zijn grotere kenners van zijn oeuvre, maar ik heb althans nergens in zijn werk een bijzondere
| |
| |
affiniteit met de aap kunnen terugvinden. Nee, Tjalie zag wel wat in het amfibie, een dier dat in twee werelden even gemakkelijk leeft, in het water en op het land, tweeslachtig, ‘een uniek genus’, zoals hij uitlegt in de eerder vermelde brief aan Cleintuar. Zet na zet tracht hij tot een exactere formulering te komen van wat hij bedoelt:
Dat moet jou met je keuze van het begrip amfibie (ik had die betekenis inderdaad nooit gezocht, maar zie hem nu dus zonder aarzeling als ‘goed gekozen’) heel duidelijk zijn. De vergelijking (of indeling) van de schildpad met elk landdier is fout, maar ook met elk zee (of water-)dier is fout. In alle standen fout! [...] Daarom heb ik (zoals je wel weet) altijd de schildpad verdedigd als ons ‘soort-dier’. [...] Zoals je merkt is mijn poging om onze identiteit terug te vinden in de fauna gelijk aan die van jou, maar ik meen dat ik mij absoluter en juister uitdruk. Jij zegt: ‘Ik ben geen waterdier en ook geen landdier.’ Terwijl ik zeg: wij zijn het beide! Wij zijn én waterdier én landdier. [...] Verder heb ik de amfibiestatus (van ‘half-half’) krachtig verworpen in ruil voor de ambivalente status, dus twee-waardigheid.’ (298-299)
Tjalie Robinson heeft de ‘tweewaardigheid’ van de Indo's tot inzet gemaakt van zijn hele leven en werken. Er zijn weinig brieven die er geen getuigenis van afleggen en Wim Willems geeft er in zijn biografie een schier eindeloze reeks bewijsplaatsen voor. De andere zijde van de medaille ‘tweewaardigheid’ heet natuurlijk: ambivalentie. Wat Helman zo verschrikkelijk in Nederland tegenstond had hij al direct in de epiloog van zijn boek Zuid-Zuid-West haarscherp verwoord:
Inderdaad, gij zijt een achtenswaardig volk, met vele schoone leuzen. En de werkelijkheid? Een ver land dat ik verschrompelen zie tot een dorre woestijn. En ik durf het u zeggen, zondagsbrave kooplieden: dit is uw schuld. Want naamt ge bezit van dit land - ik wil niet spreken over recht of onrecht, God weet dit alleen - waarom heeft het uw liefde niet meer, nu gij niet langer spreken kunt over het Dividend? [...] Sinds eeuwen zijt gij dieven, men zegt: geoorloofd. Maar weest dan minstens liefdevolle dieven en geen schurken.
Hoewel Albert Helman altijd bij hoog en bij laag heeft volgehouden dat hij de Max Havelaar niet had gelezen toen hij deze epiloog schreef, staat het inmiddels onomstotelijk vast dat hij Multatuli wél had gelezen. Maar daar gaat het nu even niet om. Het gaat hier om de trait- | |
| |
d'union met Tjalie Robinson in de afkeer van het benepen Hollandse. Die gelijkgestemdheid is op talloze plaatsen in Tjalies correspondentie aan te wijzen: ‘Dit land met zijn kruideniersmentaliteit en zijn onanistencultuur kan me gestolen worden,’ schreef Tjalie in 1955 (45). Het hadden de woorden van Helman kunnen zijn.
Albert Helman was - zijn korte naoorlogse ministersperiode uitgezonderd - zijn leven lang een politicus zonder partij. Veel van zijn politieke uitspraken ademen een sterk scepticisme over het functioneren van de democratie, een houding die wortelt in het non-egalitarisme van de zich emanciperende katholieken van het begin van de twintigste eeuw. Die scepsis is bij Helman nooit omgebogen tot een protofascisme, daarvoor zorgden de tegen Franco te hoop lopende anarchisten in Barcelona, waar Helman in 1930 was neergestreken. Later, tijdens de Duitse bezetting van Nederland, sloot Helman zich aan bij de illegaliteit. Mogelijk dat hij in die jaren, waarover hij nooit veel heeft losgelaten, met veel Hollandse kleinburgerlijkheid is geconfronteerd. Na de oorlog schreef hij in een cahier met het opschrift On(aan)gepastheden althans talloze maximen over het gebrek aan moed en de meegaandheid van de Hollanders. De christen-democraten vond hij ‘net muilezels’. Zijn ideeën over een geleide democratie, die burgers zou opvoeden tot democratische verantwoordelijkheid, heeft hij slechts kort in de praktijk kunnen brengen, namelijk tijdens zijn ministerschap voor Onderwijs en Volksgezondheid in zijn geboorteland Suriname in de jaren 1949-1951. Dat ministerschap lijkt haaks te staan op zijn anarchistische inborst, maar hierin speelden twee andere factoren mee. Het anarchisme van Helman was geen politiek anarchisme, maar eerder een mentale instelling: het kiezen voor het nogniet-gedachte, het pionierschap, het anti-autoritaire.
De zoon van de Ontvangmeester van het overzeese gebiedsdeel Suriname kon echter niet leven met een gebrek aan ordening. Hij schopte tegen politici aan, maar wilde graag een gerespecteerd minister en diplomaat zijn. Hij vervloekte de ambtenaren, maar werd voorzitter van de Rekenkamer. Hij gaf af op professoren, maar vertelde graag dat alle aanwezige professoren bij zijn Amsterdamse eredoctoraat zijn bul hadden ondertekend. Die houding valt deels te verklaren uit de ‘bewijsdrang’ van een jongen uit de kolonie. Zijn woede was echter het grootst als hij zich realiseerde hoe weinig zijn landgenoten van hun eigen cultuur wisten en hoe onverschillig ze er vaak tegenover stonden. Met de Indo's en de Indonesiërs was het al niet beter gesteld, meende Tjalie: ‘Als er één volk is dat zijn vaderland bitter slecht kent [...] dan is dat het Indonesische volk.’ (32) Maar als Tjalie Robinson dan weer uitroept ‘Cultuur is niks. Leven is alles’ (55), dan spreekt daaruit een
| |
| |
vitalisme waar Helman au fond weinig mee op had. De verzamelde brieven van Tjalie Robinson zijn samengebracht onder de veelzeggende titel Schrijven met je vuisten. Op menig bladzijde vertelt hij over echte vechtpartijen - vooral geschiedenissen uit zijn tijd als Indo-milicien, toen de Hollandse matrozen in Indonesië altijd wel een goede partij vormden om eens flink te matten. Tjalie is bokser en soldaat geweest, Helman ging in zijn Spaanse tijd eenmaal mee op een militaire patrouille, een afmattende en stomvervelende dagmars die hem voorgoed genas van elke illusie ooit nog eens echt een frontsoldaat te kunnen zijn. In dit opzicht heeft Loe Hulsbos hem treffend neergezet in een spotprent uit 1957: groot lijf, korte tegen elkaar aan staande beentjes, een schuifelaar, allerminst een marcheerder.
Er is nog een aspect in Tjalies frase over de Hollandse kruideniersmentaliteit dat onze aandacht vraagt en wel het machismo dat zich in een woord als ‘onanistencultuur’ en in nog tal van andere woorden en uitdrukkingen in zijn brieven openbaart. Die manifeste mannelijkheid laat zich misschien gemakkelijker voorstellen bij de oudbokser dan bij de oud-organist die Helman was, maar dat is een bedrieglijke indruk. Van zijn jongste jaren af heeft Helman zich doen kennen als een indrukwekkende womanizer en als hij bijvoorbeeld in 1946 een wat vermoeide indruk maakt op zijn vrouw, dan maakt het gelegenheidsdagboek dat hij in dat jaar bijhield wel duidelijk dat de aandacht die drie verschillende vrouwen op één dag opeisten haar tol vroeg.
In het cahier On(aan)gepastheden is de vrouw een geliefd onderwerp van bespiegeling. Zij wordt bijna uitsluitend in haar erotische gedaante getypeerd. ‘Een vrouw’ omschreef hij in een van de allerkortste invallen uit het schrift als: ‘Ze staat voor niets, maar ze ligt niet voor niets.’ Het kan zijn dat Helman nog heel wat meer over de vrouwelijke sekse te melden heeft gehad (hij liet zich nogal voorstaan op de sterke vrouwenkarakters in zijn boeken), maar in het maximeschrift zijn het toch vooral blauwkousen, frigide vrouwen of hoerige types belust op geld en kleren die in beeld komen. Hun uiterlijk is belangrijk en Helman had dan ook al sinds zijn twintigste graag een Borstenboek geschreven, ware het niet dat Ramón Gómez de la Serna dat al had gedaan. (Dit boek, Senos uit 1918, is overigens pas vorig jaar in Nederlandse vertaling verschenen bij de dappere uitgeverij IJzer. Maar dat terzijde. Ramón Gómez de la Serna zou trouwens met het door hem geschapen genre van de ultrakorte satirische tekst zeer wel een belangrijke inspiratiebron voor de teksten in Helmans schrift geweest kunnen zijn; Helman was sinds hij in 1930 naar Barcelona en later
| |
| |
naar Mexico trok een groot kenner van de Spaanstalige literaturen. Maar ook dit terzijde.)
Helman behoorde tot het mannelijke interbellumvolkje dat opvattingen in sexualibus verkondigde waarmee men vandaag de dag niet meer zou wegkomen. We hoeven maar te denken aan wat zijn kompanen Slauerhoff, Marsman en Du Perron zoal aan het papier hebben toevertrouwd over de vrouw. Het is geen lectuur voor overgevoelige zielen, getuige dit ronduit seksistische maxime van een blijkbaar gekwetste versierder, onder de titel ‘Pourquoi ça?’: ‘Het ietwat nuffige meisje dat ik plotseling een vriendschappelijke zoen gaf, vroeg geaffecteerd: “Pourquoi ça?” Het antwoord dat ik haar schuldig bleef, had moeten luiden: “Omdat je het nog niet waard bent, verkracht te worden!”’
Geeft het schrift een intieme blik in Helmans gedachtewereld, in zijn brieven aan vrouwen betoonde hij zich altijd een belangstellende, galante en wijze correspondentievriend. Bij Tjalie geven de brieven veel sterker de indruk deel te zijn van verontwaardiging en woede die naar articulatie zoeken. Er is een wezenlijk verschil in de manier waarop Helman en Robinson hun brieven concipiëren. Tjalie ordent zijn gedachten in het schrijfproces, kapt zich als het ware een weg door zijn eigen gedachten. Albert Helman heeft een gedachte geformuleerd in zijn hoofd en begint gedecideerd die zo helder mogelijk uiteen te zetten - soms hinderlijk uitleggerig. Ik heb honderden en honderden brieven van Helman gelezen; ze zijn nooit banaal, altijd zijn er gedachten die zo kernachtig geformuleerd zijn dat je direct de neiging voelt ze te citeren. Helman is altijd uit op de substantie. Dat soortelijk gewicht van de zinnen haalt Tjalie Robinson niet.
Die wijze van uitdrukken weerspiegelt uiteindelijk ook een compleet andere inborst. Helman is veel serieuzer, neemt zichzelf ook expliciet serieuzer dan Tjalie. Helman is een man van de compositorische discipline, Tjalie is veel meer homo ludens: uitdagender, prikkelender. Bij alle intuïtieve zekerheid dat hij exact weet waar hij voor staat, is hij meer relativerend, ook over zichzelf - minstens toch in zijn stilistische presentatie. Het jachtige, nerveuze van Tjalies zinnen vind je niet bij Helman. Tegenover de straatslijper die journalistiek en proza aaneen wist te smeden, staat de epische verteller. Een schrijver die op het commentaar van zijn uitgever dat zijn roman Waarom niet toch eigenlijk veel te omvangrijk was, er nog eens driehonderd pagina's bij schreef. Als ik de stijl van Tjalie zou moeten karakteriseren, dan zou ik spreken van een bewogen parlando-stijl, terwijl Helman zich bediende van een cerebraal-bewogen schrijfstijl. Het is ook veel- | |
| |
zeggend voor Helman dat hij vaak zijn brieven in klad schreef aleer hij een netversie maakte; de verzonden brieven bevatten dan ook maar heel weinig correcties.
Een voorbeeld waarvan het klad bewaard is gebleven, is het korte briefje dat Helman schreef aan Rita van Dijk, die in 1982 aan de Universiteit van Amsterdam een doctoraalscriptie neerlandistiek over hem had geschreven. Zoals wel meer studenten zond zij haar scriptie naar de auteur die het object van haar studie was geweest. Zij kwam van een koude kermis thuis. Op 8 november 1982 schreef Helman haar vanuit Hilversum:
Geachte Mw. van Dijk,
Een korte vacantie heeft mij in de gelegenheid gesteld uw in dank ontvangen scriptie eindelijk met de nodige aandacht te lezen. Het heeft mij niet verbaasd dat uw onlogische vraagstelling heeft moeten leiden tot het onbeantwoord blijven van uw oorspronkelijk probleem: de ‘positie’ van A.H. Had u zich maar eerst afgevraagd of er wel een Surinaamse literatuur bestaat, en dan: wat er (volgens uw definitie) wel of niet toe gerekend moet worden. Dat zou op zichzelf wel interessant geweest zijn, en daarna had u zich veel moeite kunnen besparen. Nu treft alle blaam m.i. uw ‘begeleiders’ die u voor uw fundamentele cirkelredenering en de daarbij ingeslagen zijpaden hadden moeten behoeden.
Bij uw bespreking van de ‘De St[ille] Pl[antage]’ viel mij verder een groot gemis op aan psychologisch inzicht, zowel in het ‘scheppingsproces’ bij een (de) auteur als in het gemoedsleven van de hoofdpersonen uit het boek. Mij ontbreken zowel tijd als lust om er verder nog iets over te zeggen.
Tot uw geruststelling: ‘Reinhart’ heb ik nooit gelezen en ben ik - mede op aanraden van mijn overleden vriend Knuvelder - ook niet van plan ooit te lezen.
Heb medelijden met de kindertjes die u nu waarschijnlijk tot verstandige en enthousiaste ‘lezers’ zult moeten opleiden!
Hoogachtend,
Het is het soort brief dat pas afgestudeerden een definitieve afkeer van hun vak kan bezorgen. Was de doctoraalscriptie van Rita van Dijk inderdaad zo honds slecht? Het heeft weinig zin meer dan een kwarteeuw na dato nog eens het soortelijk gewicht van een verder niet in
| |
| |
roulatie gebracht werkstuk te gaan onderzoeken. Daarom is het misschien beter de vraag anders te formuleren: waar kwam al dat venijn van Helman vandaan?
Rita van Dijk analyseert De stille plantage en De laaiende stilte, gaat in op de positie van de ‘nobele wilde’ in de romans en de houding van vluchtelingen tegenover de slavernij. In haar laatste hoofdstuk beschrijft ze de opkomst van het Surinaams nationalisme na de Tweede Wereldoorlog en de wijze waarop vertegenwoordigers daarvan de ‘oude’ Albert Helman inschatten, en vooral: kritiseerden. Helman moet het allemaal knarsetandend hebben gelezen. Het is geen toeval dat hij zijn brief inzet met een aanval op de vraagstelling naar zijn positie binnen de Surinaamse letteren. Evenmin als V.S. Naipaul geloofde in een literatuur van Trinidad & Tobago, geloofde Helman in een literatuur van Suriname. Van die literatuur bestond geen samenhangende geschiedschrijving, maar nog los daarvan: Helman was er niet bijster goed van op de hoogte. Hij had niet veel contacten in die wereld en van wat hij kende had hij - enkelingen als de dichter Trefossa, die hij zelf vertaald had, daargelaten - geen hoge pet op. In haar conclusies koos Rita van Dijk onomwonden de zijde van de jonge nationalisten uit de jaren zestig die zich identificeerden met opstandige slaven, ‘het symbool van verzet tegen rassendiscriminatie en andere vormen van onderdrukking’. Helman wordt zo impliciet aan de andere zijde van het spectrum gepositioneerd. Hij zou niet solidair zijn met de opstandige slaven, maar de optiek van de slavenmeesters kiezen, al moet ook Van Dijk toegeven dat hij met zijn romans stelling neemt tegen rassendiscriminatie. Dit was allemaal bekende koek, want de nationalisten hadden het Helman in de jaren zestig uitentreuren onder de neus gewreven. Enige vorm van historische relativering was daarbij ver te zoeken. Het woord viel net niet, maar Helman werd afgeschilderd als een collaborateur van het Nederlandse cultuurkolonialisme. Niet schrijvend voor zijn geboorteland, maar voor het publiek ver weg overzee aan
het Noordzeestrand. Niet solidair met de onderste lagen van de zwartste bevolking, maar met Nederland en de elitaire mulattenklasse.
Voor Helman was dat allemaal nogal zuur geweest. Hij was immers het eerste landskind dat Suriname in serieuze romans op de kaart van de Nederlandstalige letteren zette, en hij kon het ook niet helpen dat in de eerste helft van de twintigste eeuw het grootste deel van zijn lezerspubliek in Nederland zat. Hij had zich bovendien sterk gemaakt voor de bestudering van de genese van het Sranantongo en daarvoor in 1962 op voorspraak van niemand minder dan Anton Reichling zijn eredoctoraat ontvangen. Hij had zich gebogen over de oorsprong van
| |
| |
de spin Anansi, toch bij uitstek de identificatiefiguur van de onderdrukte mens. Na de oorlog was hij minister in Suriname geworden en hij had zich - in zijn eigen bewoordingen - ‘het apezuur voor Suriname gewerkt’. Geen ijdele uitspraak, want hij had met eigen creatieve arbeid meegewerkt aan de emancipatie van de volkstalen Sranantongo en Surinaams-Nederlands, en tal van organen in het leven geroepen die een oud-kolonie in haar nadagen hard van node heeft.
Toen Van Dijk haar scriptie voor Helman op de post deed, had deze er net een enorme klus op zitten: hij had eerst het redactiewerk gedaan voor het Cultureel mozaïek van Suriname en zich vervolgens gezet aan een geschiedenis van de vijf Guyana's, De foltering van Eldorado (1983). Deze 500 overvolle pagina's tellende geschiedenis beschrijft de Guyanese gebieden van Frans-, Nederlands-, Braziliaans- en Brits-Guyana als een ecologisch-culturele eenheid. Hij zit nog in de afronding van het groots geconcipieerde werk als Rita van Dijk hem nogmaals de claustrofobisch nationalistische kijk op zijn werk inpepert. Als hij ergens een hekel aan had, dan was het wel aan die visie. De zaken lagen echter nog complexer. Helman beschouwde zichzelf als een Nederlands schrijver, simpelweg op grond van het feit dat hij in het Nederlands schreef. Maar impliceerde ‘Nederlands schrijver’ dan tevens dat hij ook deel uitmaakte van het Nederlandse geestesleven, de Nederlandse mentaliteit? Dat is in ieder geval wat Surinaamse nationalisten als R. Dobru, Jozef Slagveer en Leo Ferrier bedoelden. Helmans houding in dezen was dubbel. Hij heeft er in de jaren dertig alles aan gedaan om zich een manier van schrijven eigen te maken die in geen enkel opzicht te onderscheiden was van die van Nederlandse schrijvers, en hij mat zich verschillende pseudoniemen aan om zijn lezers nog meer in die richting te duwen. Tegelijkertijd heeft hij zijn leven lang afgegeven op alles wat typisch Nederland heette, op het kleine van de Nederlandse letteren, op de cententellende mentaliteit van kleine middenstanders. Zelf rekende hij zich tot de grote, kosmopolitische wereld, en gezien zijn ontelbare internationale contacten was die claim terecht. De positie van Albert Helman was die van elke postkoloniale auteur, zeker in de vroegste stadia van koloniale ontvoogding: uiterst ambigu.
Toch is alle stekeligheid van de schorpioen hiermee niet verklaard. Waarom schuift hij alle blaam op de begeleiders van Rita van Dijk? Die begeleiders waren Gerrit Borgers en Jan Voorhoeve. De laatste, afrikanist en specialist op het gebied van de creooltalen, had korte metten gemaakt met Lichtvelds bevindingen over de oorsprong van het Sranantongo. Als er iets zeer moet hebben gedaan, dan was het dat wel. Daarmee schopte Voorhoeve de stoel weg onder Lichtvelds ere- | |
| |
doctoraat in de linguïstiek. In het archief van Helman zijn alle documenten bewaard die op zijn eredoctoraat betrekking hebben: brieven van Reichling, krantenknipsels, gelukstelegrammen, het menu van het feestdiner in het Apollohotel, tot en met de uitnodiging van de studentensociëteit Nos Iungit Amicitia voor een rijtoer van het Illustrissimus Senatus Studiosorum Amstelodamensium in calèches door de stad, begeleid door een muziekkorps, geëscorteerd door ruiters en fakkeldragende studenten. De positie van Albert Helman in de literatuurgeschiedenis mag ambigu zijn geweest, in die Amsterdamse calèche heeft hij zich triomfator gevoeld.
Of Helman ooit Tjalie heeft gelezen is onduidelijk: hij zat in de jaren dat deze actief publiceerde erg ver af van de Nederlandse boekenwereld. Tjalie Robinson van zijn kant had het werk van Helman wel gelezen en kon met name het vroege werk - Mijn aap schreit en Zuid-Zuid-West - bijzonder waarderen, zoals hij in een brief uit 1950 schreef aan Leo Braat (een kameraad van Helman uit de tijd van het oorlogsverzet). ‘Maar,’ zo voegt Tjalie daaraan toe, ‘Lichtveld is waarschijnlijk ook al Amsterdammer geworden. Hij zou zichzelf weer worden als hij in een korjaal stapte en stroomop roeide; eindeloos stroomop zonder om te zien.’ (27) Tjalie kon het niet weten, maar dat was nu precies wat Helman enkele jaren later zou doen: zo ver in een korjaal de rivier opgaan dat het groene regenwoud nog als onbekend wit was ingetekend op de kaarten, diep in het land van zijn indiaanse voorouders. Hij hield er een dagboek van bij dat eerst zes jaar na Tjalies overlijden, in 1980, in de reeks Privé-domein zou verschijnen. Het eind van de kaart is een van de diepst doorleefde teksten van Helman geworden.
| |
Bibliografische aantekening
Verwijzingen naar Tjalies brieven zijn naar de door Wim Willems bezorgde uitgave Schrijven met je vuisten. Brieven van Tjalie Robinson (Amsterdam: Prometheus, 2009). De handgeschreven tekst over Mijn aap regeert bevindt zich in het archief Helman, Letterkundig Museum 's-Gravenhage, doos 1296. Op de verhouding Helman-Multatuli ben ik ingegaan in het derde hoofdstuk van Kijk vreesloos in de spiegel. Albert Helman 1903-1996; Notities, nota's, noteringen (Haarlem: In de Knipscheer, 1998, pp. 41-49). Over het schrift met maximen van Helman publiceerde ik ‘Al de toetsen van mijn schrijfmachine zijn vraagtekens geworden; Nagelaten aforismen van Albert Helman’. In: Schrijven tussen culturen. Samenstelling Henriette Louwerse. [Bijzonder nummer van:] Vlaanderen, nr. 328, november 2009, pp. 297-301. Op de brief van Helman aan Rita van Dijk ben ik uitvoerig ingegaan in ‘Een stekelige brief van Albert Helman’, in het door Yra van Dijk geredigeerde ‘Geloof mij Uw oprechte en dankbare Vriend’. Brieven uit de Nederlandse letteren, verzameld en van commentaar voorzien door vrienden van Marita Mathijsen, 30 oktober 2009. Deze bundel werd speciaal opgezet voor digitale publicatie bij de dbnl en verscheen niet in druk, pp. 117-122.
|
|