| |
| |
| |
Abdelkader Benali
Tjalie Robinson: verteller, multiculturalist, commerciant
Geen etnische verwantschap
Het is een misverstand om te denken dat een schrijver met een niet-westerse achtergrond vanzelfsprekend affiniteit heeft met een andere schrijver die zich tussen twee culturen beweegt. Het werk van Maria Dermoût laat me koud, zoals ook het werk van een vooringenomen ijdeltuit als Zadie Smith of Rafi Shami, een Syrisch-Duitse auteur wiens werk niet alleen kolossaal in omvang is, maar me ook kolossaal in oeverloosheid lijkt. Dit misverstand van de zielsverwantschap op etnische gronden is hardnekkig en, zoals Flaubert en Reve al wisten, deze gemeenplaatsen zijn, als ze eenmaal wortel geschoten hebben, moeilijk de wereld uit te krijgen. Omdat ik me deels uit overlevingsinstinct, deels uit opvoeding en deels uit luiheid heb aangewend om altijd beleefd te blijven - wat mijn leven er absoluut niet makkelijker op heeft gemaakt, omdat iemand die altijd beleefd blijft en zijn fijne maniertjes cultiveert op wantrouwen kan rekenen - heb ik er nooit echt voor durven uitkomen dat ik wat literatuur betreft absoluut geen voorkeur heb voor etnisch verwante auteurs. Dat het me zelfs schadelijk leek om uit sociologische motieven alleen maar gefixeerd te zijn op gemengde auteurs, zoals het ook van een ongezonde vorm van literatuur lezen zou getuigen wanneer een vrouwelijke auteur alleen maar vrouwen zou lezen, alsof dat de enige literatuur is die ze waard is. De aanbeveling van de natuurlijke affiniteit werkte zelfs tegen deze voorgestelde schrijver! Wanneer mij door vrienden, kennissen en geïnteresseerden werd gemeld dat ik ‘deze roman absoluut moest lezen omdat hij/zij over een buitenlandse achtergrond beschikte die werd ingezet in een geraffineerd, absurd of bevreemdend literair spel dat de lezer ontnuchterd, na een dolle achtbaansrit vol schrik, verbazing en bevrijdende schaterlach, achterlaat’, wist ik één ding: die roman, daar loop ik met een grote boog omheen. Ik zal zo heel wat goede romans zijn misgelopen, het gevolg van deze
allergie. Wat me erin tegenstond was de vooronderstelling dat ik het boek op basis van bio- | |
| |
grafische elementen wel zou omhelzen. Nee, geef mijn portie maar aan Fikkie of Fatima of Mehmet. Ik kies mijn auteurs zelf wel uit.
| |
Een rare snuiter
Jan Boon was beter bekend als Vincent Mahieu en nog beter bekend als Tjalie Robinson. Ik schreef jaren geleden, als een beginnend schrijver die werkelijk voor alles werd gevraagd en die bereid was over alles te schrijven zonder zich een seconde af te vragen of hij daar wel de aangewezen persoon voor was, zodat ik uitstekend heb geleerd om een visie te verkondigen die ik eerst niet had, een kort stuk over deze Tjalie Robinson omdat men bij het Literair Supplement van NRC Handelsblad een geschikte auteur zocht die met het nodige inlevingsvermogen dit leven kon doorgronden. Aan inlevingsvermogen is natuurlijk nooit een gebrek, het kost niks en trekt, net als smeerolie, alles vlot. Het is kortom de moeder van de vrijblijvendheid.
Ik was vereerd dat ik een stuk over Tjalie mocht schrijven, want het is toch wel iets voor mij, een slagerszoon uit Rotterdam die als de dood was voor een nietsnut te worden aangezien, om voor een supplement te schrijven dat ik altijd had beschouwd als de plek waar definitieve oordelen over literatuur werden geveld. En nu kreeg ik een kans om ook eens een oordeel te vellen. Ik was er klaar voor! Op dat stuk kom ik later terug, maar ik wil het hebben over de naam van de auteur, die veel belangrijker is dan op het eerste gezicht mag lijken. Bij literaire auteurs geldt meer dan elders denkelijk dat de naam de lading dekt. Geen goede schrijversnaam hebben is eigenlijk niets anders dan gebrek aan talent. Nabokov heten, dat belooft veel goeds, net als Borges, Flaubert, Wilde en Gordimer. Stephen King heb ik ook altijd een dijk van een auteursnaam gevonden. Tjalie Robinson klonk naast die andere namen evenmin slecht en het kan niet anders dan dat ik door de resonantie van die naam aan het werk toog om dat stuk over hem te maken. Bij het schrijven viel ik, hooghartige jongeling die ik was, in dezelfde val als de krantenredactie: ik identificeerde me met Tjalie Robinson vanwege de gesuggereerde biografische affiniteit; net als Tjalie droeg ik verschillende werelden in me en net als Tjalie was mij een reeks van gevoelens van ontheemding, vervreemding en angst toegevallen, die me in staat stelden om de persoon Tjalie, hoewel al jaren begraven en komend uit een wereld waar ik niet het minste benul van had, van binnenuit te begrijpen en daar verslag van te doen. In het boek Kunsten in beweging, over migrantenkunst in Nederland de afgelopen honderd jaar, stond een stuk van Wim Willems over Tjalie Robinson. Voor het schrijven van dit essay heb ik dat artikel nog eens na- | |
| |
gelezen om erachter te komen wat ik van Tjalie vond.
Om eerlijk te zijn: ik vond het maar een rare snuiter. Hij was zo weinig schrijver, meende ik, en zo veel activist, promotor, commerciant, aanjager. Deze opvatting komt voort uit de literaire doctrine die ik toen cultiveerde: auteurs die bij het minste of geringste buiten hun metier traden om de stormbal te hijsen over het onrecht in de wereld, om nog wat bij te klussen als acteur of journalist of zich bezighielden met het slijk der aarde, konden in mijn ogen geen echte schrijvers zijn. Ik ben inmiddels wat dit dogma betreft ook van mijn geloof gevallen. Tjalie was daarnaast nogal grof in de mond en dat stuitte het beleefde, nette heertje dat ik wilde zijn zeer tegen de borst.
Tjalie Robinson kankerde werkelijk op alles en iedereen als je het stuk moest geloven. Het foeteren, afgeven, beschimpen, aanklagen, kritiseren, zuigen was onderdeel van zijn chemische huishouding. Wat dat betreft is er een aardige anekdote die ik heb opgeduikeld uit de biografie over hem. Tjalie zit in het Jappenkamp en ontmoet een bijzonder rustige, voorkomende jongeman die altijd opgeruimd is. Een bioloog. Zijn naam is Leo Vroman, die later bekend zal worden als de dichter van de regel ‘Vrede, godverdomme, vrede’. Op een dag stelt Tjalie Vroman een vraag. De vraag is niet hoe het met hem gaat en of hij nog wat te eten heeft. Nee, Tjalie vraagt aan Vroman waarom hij nooit kankert. Tjalie zou hier later van terugkomen. Ook in Vroman zat een kankeraar. Omdat ik toen als de dood was dat ik door de mand zou vallen als nietsnut, als uitvreter, als iemand die de klok wel had horen luiden maar nochtans niet wist waar de klepel hing, heb ik dat gekanker ergens ook wel bewonderd. Je zo kunnen laten gaan omdat conformisme niet in je vocabulaire voorkomt, terwijl ik juist in een heel andere sectie van de menselijke omgang zat: beleefd en voorkomend blijven in het woud van de literatuur tot je erbij neervalt.
Hij kankerde zich helemaal suf bij aankomst in Nederland. Op Nederlanders in het algemeen, op Nederlanders in het bijzonder. Het weer. Het temperament. De literatuur. De literatoren. Dat die ervanlangs krijgen vind ik, met wat ik nu weet, zeer terecht. Nederlandse auteurs zijn niet alleen kleinzielig, ze zijn daarbij zo ijdel dat ik de indruk krijg dat de hele schrijversbende is gaan pennen enkel en alleen omdat men niet meer dan drie keer per dag de hand aan zichzelf kan slaan. Het zaad van de Nederlandse auteur is verspild zaad. Maar ook op trams die te laat kwamen en trams die op tijd kwamen kankerde Tjalie. Nederlanders konden niets goed doen en als ze iets goed deden dan was dat per ongeluk. Hij was wat betreft het afgeven op het gastland ook zijn tijd ver vooruit. Er was maar heel weinig dat zijn goedkeuring kon krijgen.
| |
| |
| |
‘The past is never past’
Tjalie Robinson was het kind van een Nederlandse vader en een Indische moeder. Opgegroeid in Batavia. Een anak Betawie. Een sterke, grote jongen die het beste van zichzelf wilde geven aan de wereld en het beste van zichzelf wilde krijgen. Een wereldverbeteraar in de dop. Begeesterd door lezen en gegrepen door de natuur. Het Jappenkamp was een pijnlijke cesuur. Overleefd, doorgezet, naar Nederland gekomen omdat er voor mensen zoals hij steeds minder plaats was in een roerig Nederlands-Indië dat veranderd was in een onafhankelijke republiek Indonesië.
Je vraagt je af waar al die levensdrang vandaan kwam. Een goede Freudiaan zou wijzen op de sublimatie. Indië verloren, schrijver geboren. Toch niet. Want voordat Indië geen Indië meer was, schreef Tjalie al. Misschien was hij zich er, juist als schrijver, wel pijnlijk van bewust dat alles van voorbijgaande aard is. Dat de tijd de grootste vernietiger van allemaal is, naast migratie natuurlijk. Zijn vitaliteit werd geladen door pessimisme en de vergeefsheid van al het pogen. Het lijkt wel alsof hij door alles zo precies en levendig te beschrijven de dekolonisatie voor wilde zijn. Om op die manier de geschiedenis een loer te draaien.
Hoe dan ook was het voor Tjalie Robinson vanzelfsprekend dat hij de rest van zijn leven rekenschap af zou leggen over die wereld waarin hij had mogen leven. Er was veel mis aan, er was veel goed aan. Wat hem eraan beviel, was dat de mensen er een natuurlijke plaats in hadden, wat voor huidskleur ze ook hadden of geloof ze ook beleden. Natuurlijk, het systeem deugde niet, er was onrecht. Toch ging er iets boven al dat onrecht uit en dat was dat de wereld, de Indische wereld, van zichzelf groot en ruimhartig genoeg was om zelfs de kwade uitwassen van dat systeem te weerstaan. Ik denk dat hij zo'n wereld voor iedereen wenste.
Zijn evocaties van Batavia, dat oog voor detail, voor geuren en de herinneringen die zich aandienen, werden gedragen door liefde voor wat was. En misschien kwam dat kankeren wel voort uit onlust over al die mensen die niet net als hij zo'n liefde toonden voor dat wat hem betrof levende verleden. Tempo doeloe mocht nooit tempo doeloe zijn. Onder het pseudoniem Vincent Mahieu schreef hij verhalen waarin hij de nostalgie naar Indië vernietigde. Er kon nooit nostalgie zijn, Indië was nooit weg geweest. Het was gebleven, maar werd nu, beschreven vanuit de herinnering, in Nederland universeler dan ooit. Wij leven altijd in Indië. Onze wereld kan elk moment veranderen. Wie denkt dat hij een jager is, beseft niet hoe er op hem wordt gejaagd.
Dit staat me erg aan. Want zoals Wim Willems laat zien, bestaat de gave van de schrijver in het tonen van de wereld zoals hij is, niet zoals
| |
| |
we verlangen dat hij zou zijn. En omdat Tjalie Robinson die wereld beschreef zoals hij is, tragisch, onafwendbaar, gedoemd, werd het literatuur. The past is never past, schrijft de Amerikaanse schrijver Faulkner.
| |
De multiculturele markt
In het stuk dat ik voor NRC Handelsblad schreef, concludeerde ik dat migranten als Tjalie in Nederland niet ver komen, want, ik citeer: ‘Kunstenaars die engagement en verbrokkeling meenamen uit hun vaderland, die geneigd waren zaken op de spits te drijven, liepen vast in de polder. Tjaling Robinson [sic] had zich vast een groter succes toegewenst met zijn kritische boeken en stukken. Hij richtte zich in de jaren vijftig steeds meer op een Indisch publiek dat na de onafhankelijkheid gedesillusioneerd uit Indië was vertrokken en in Nederland bij nul moest beginnen. Zijn niche werd zijn gevangenis. De Indische gemeenschap concentreerde zich op overleven in Nederland en had weinig aandacht voor de tempo doeloe van Tjaling.’ Inmiddels denk ik dat de conclusie niet overeenstemt met de realiteit, omdat ik bij het analyseren van Tjalies literaire arbeid mijn gevoel voor zijn ambitieuze zoektocht naar commercieel succes heb onderdrukt. Ik heb de kapitalist/zakenman Tjalie klein gehouden, omdat ik het wellicht niet vond passen bij het idee dat auteurs zoals hij zich vooral onledig moesten houden met dat eeuwige conflict tussen het moederland en het land van aankomst. Tjalie zag als geen ander dat het multiculturalisme een fantastisch commercieel potentieel heeft.
Jaren later, op een conferentie over multiculturalisme in Triëst, de stad waar James Joyce een paar jaar wegkwijnde, kwam ik Paul Schnabel tegen, de directeur van het Centraal Planbureau. We hadden onafhankelijk van elkaar plannen om het nabijgelegen Venetië te bezoeken en hij was zo vriendelijk om mij en mijn toenmalige Libanese geliefde een lift te geven. In de dogestad wilde ik het graf van de Russische dichter Joseph Brodsky bezoeken om daar de clichématige auteursgroet te brengen en me op die manier weer goed te voelen over een sentimentele geste. Mijn geliefde verlangde naar het water van Venetië dat, zoals zij me vertelde, een kleur had die nergens anders te zien was. Het ritje door de rustieke, flauwe bochten van de streek rond Venetië was vooral zo aangenaam, omdat Schnabel de kunst verstond om op elk gegeven onderwerp net zo makkelijk in te haken als een postbode de weg van de brief naar de brievenbus weet. We kwamen te spreken over Tjalie Robinson, omdat toen net de biografie was uitgekomen die ik later op de presentatie zou bespreken.
| |
| |
‘Ah, Tjalie,’ zei Schnabel.
In de wagen vertelde hij me hoe ik Tjalie Robinson correct moest uitspreken, met de klemtoon op Ro-bin-son. De moeder van Schnabel kwam uit Nederlands-Indië, dat verklaarde alles. ‘Tjalie Robinson is de grondlegger van Tong Tong, het tijdschrift voor de mensen uit de Indische gemeenschap. Tjalie vond dat de inwijkelingen uit voormalig Nederlands-Indië hun afkomst niet mochten verloochenen. Cultuur en literatuur waren vormen van lijfsbehoud. Met die man wilde mijn moeder helemaal niets te maken hebben.’ In een paar zinnen vatte Schnabel voor mij de persoon, de betekenis van zijn werk en de meest uitgesproken kritiek van lezers samen. Sindsdien ben ik geen betere analyse tegengekomen, althans niet zo kort. Dat de moeder van Schnabel, een repatriant, Robinson zo'n onaangepast figuur vond, kan ik me, met de grote groepen inwijkelingen die de afgelopen dertig jaar dit land zijn binnengekomen en de gewenning die er is opgetreden aan alle mogelijke vormen van minoritair zelfbewustzijn, niet meer voorstellen. Maar vanuit het perspectief van de aankomst, want Robinson behoorde tot de eerste naoorlogse immigratiegolf naar Nederland, natuurlijk wel.
De maatschappelijke context was voor migranten in de jaren vijftig totaal anders dan nu en wellicht is het veel moeilijker om aan te voelen hoe die sfeer van toen was dan bijvoorbeeld hoe de sfeer was op het Compagnieschip van de voc naar Indië in de Gouden Eeuw. In de jaren vijftig werd er, als ik de boeken en films mag geloven, nogal wat verdrongen, gesublimeerd, afgedronken en -gepaft omdat het allemaal niet gezegd mocht worden. Wat datgene was wat niet gezegd mocht worden, daar viel alleen maar naar te raden. De antiklerikale hordes van de jaren zestig wisten precies wat er verzwegen werd. Dat men fout was geweest in de oorlog, dat men een burgerlijk bestaan had gebouwd op rijkdom ten koste van de onderliggende klassen. Tot de onderliggende klassen behoorden natuurlijk ook de migranten. Voor hen werd wel opgekomen, maar ze hoefden niet aan te sluiten om de barricaden op te gaan. In het Nederland van de wederopbouw stond migranten niets anders te doen dan zo snel en zo geruisloos mogelijk op te gaan in de Leitkultur. Niks inburgeringcursussen of subsidiepotjes, mond houden en onzichtbaar blijven. Dat deden de meesten dan ook, ze schikten zich in de samenleving met een aan waanzin grenzende zelfbeheersing.
Maar Tjalie Robinson was anders. Hij was een man die werelden met elkaar wilde verbinden in een tijd dat dit helemaal niet voor de hand lag. In die tijd was je Oost of je was West. Je was of wit of zwart, maar je kon geen Barack Obama zijn. In de jaren vijftig was je Neder- | |
| |
lander of je deed alsof je Nederlander was, maar Anders zijn was not done. Tjalie, daarentegen, vond dat hij, als een echte multiculturalist, makkelijk zijn wereld aan die van een ander kon vastplakken omdat hij zichzelf ook zo zag: als een amalgaam, een mesties, zoals ze dat in Zuid-Amerika noemen. Voor de goegemeente echter was je of in Batavia gebleven of je was uit Djakarta teruggekomen, maar jezelf zien als een mengeling, dat was eigenlijk een beetje vies. Dat betekende dat je het hele stelsel waarop het koloniale systeem was gebouwd in elkaar liet flikkeren.
En dat deed Tjalie Robinson. Hij liet het zaakje in elkaar flikkeren. Hij was de eerste echte multiculturalist in Nederland. Multiculturalisme is een vies woord geworden. Het is net zoiets als met je vingers eten. Lekker, maar mensen moeten het je niet zien doen. Hij liet zien dat met vingers eten niet vies is, sterker nog: dat het de enige manier is om goed te eten. Hij was ook de man van het bestek, maar hij wist zo goed dat alles zijn tijd en plek had. Een meltingpot op twee benen die zijn vorm van multiculturalisme, de zachte variant ervan, de vitale variant, de eloquente variant, meesterlijk wist te propageren.
In de polemiek over vorm of vent behoorde Robinson tot de ventkant. Waar hij kwam of ging trad de persoonlijkheid handelend op om de ideale omstandigheden te creëren waarin de schrijver zich kon ontwikkelen. Hij was tenslotte journalist geweest, liefhebber van grote sportevenementen, aangetrokken tot alles wat de homo habitus bewoog en beweegt, en waarschijnlijk moet uit die achtergrond verklaard worden waarom Robinson in Nederland onophoudelijk bezig zou blijven om een markt te creëren voor zijn literaire en culturele output. Hij verbond niet zozeer twee werelden met elkaar, als wel dat hij in die twee werelden een overkoepelend marktprincipe zag. Er waren twee werelden, maar er was maar één markt die bediend moest worden. Tjalie Robinson was de eerste inwijkeling die de oneindige kapitalistische mogelijkheden zag om het exotisme en het meegenomen cultureel erfgoed zeer diep en breed te exploiteren. Hij was een handig zakenman, die aan de basis stond van de Pasar Malam, het jaarlijkse Indië-festival in Den Haag waar de bezoeker naar gamelan kan luisteren, saté kan eten en weg kan zwijmelen bij de tere Indo-meisjes. Tjalie Robinson meende overal mogelijkheden te zien, hij probeerde het zelfs nog even in de Verenigde Staten, het land van de oneindige mogelijkheden.
Hij heeft wel iets weg van de Perzische auteur Kader Abdolah, ook zo onvermoeibaar grossierend in grote uitspraken over religie, geschiedenis en politiek, altijd onderweg met in het achterhoofd de gedachte dat het Nederlandse publiek zachtjes gemasseerd moet worden
| |
| |
om het klaar te krijgen voor culturele consumptie. Kader Abdolah is van huis uit marxist, gevormd in de tijd waarin de strijd om religie in Iran losbarstte en aanhangers van allerlei verschillende theorieën over hoe het volk te masseren voor de revolutie elkaar met het mes tussen de tanden bevochten. Ik weet zeker dat Tjalie Robinson veel waardering had gehad voor Kader Abdolah, die met dezelfde energie en inzet overal in het land zijn sprookjes over Perzië aan de man brengt.
In Venetië trad ook de Syrische dichter Adonis op. Een zin uit een van zijn gedichten luidt: ‘of we worden allemaal een mengelmoes of er zal altijd strijd zijn tussen ons’. Toen Adonis dat zei, was mijn eerste associatie: dat is Tjalie. Hij is hier. In deze ruimte. Met ons. Tussen ons. Hij heeft die woorden in de mond van Adonis gelegd. Zijn stem zweefde daar in Venetië over het donkere water. En die stem vertelt dat verhalen nooit zullen ophouden te bestaan. Ineens besefte ik dat Tjalie een verteller is die zelf donders goed weet hoe belangrijk vertellen is, want hij legt het zelf zó uit - en ik vind deze passage het mooiste wat er in de Nederlandse taal geschreven is over literatuur:
‘De vertellingen horen thuis in het Morgenland. Al van de tijd van Sindbad af. Vertellingen worden niet geproduceerd door schrijvers of kunstenaars. In het Morgenland kan iedereen vertellen, de sandalenmaker en de soldaat, de courtisane en de kameeldrijver, de sultan en de slaaf. Vertellen heeft met schrijven niets te maken. Alleen wat met de tijd. De vertelling: de kout van jagers, koel als geweerlopen, in de goeboek van de nacht. Aan de dakspanten hangen de schoongemaakte zwijnen als vleermuizen uit het rijk van Sindbad.
De maanglans van een jachtmes, het onkwetsbare hert, de eeuwige maagd, het firmament in het zwarte meer, de zoete geur van bloed, de zure geur van kruit, de woorden die een leven maken. Wij, uit het Morgenland, wij weten wat de vertelling is. Wie zijn wij? De deense dokter en de zwitserse zendeling, de britse koopman en de hollandse soldaat, de indische snijvelder en de oostenrijkse luitenant, de javaanse wedono en de majoor der chinezen, de oma in de schommelstoel en de tuinemployé die de dood in Isphahan ontliep.
En ik? Een blootvoetige jongen met een tjies. Het is niet de buit die telt, noch het wapen dat telt, noch ook de jongen die telt, het is de jacht alleen die telt. De jacht naar ons hart. En als de mond ervan spreekt: ziedaar de vertelling.’
|
|