De Gids. Jaargang 174
(2011)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Willem Otterspeer
| |
[pagina 18]
| |
een dodelijker schot ontstaat’. Een verhaal over precisie dus, over concentratie, met de jacht als metafoor voor het schrijven zelf. Het verhaal is gelokaliseerd op een eveneens symbolische plek, daar waar ‘De Drie Huizen’ staan, een eind voorbij de laatste brug van de stad. Aan de ene kant was een onafzienbaar Chinees kerkhof, ‘de wereld zelf, waartoe alles eens terugkeert na een kort bestaan van leven’. Aan de andere kant De Grote Rawa, ‘eigenlijk een onzekere werkelijkheidsvorm tussen land en water in’. Tussen kerkhof en moeras, ‘als het enige stuk waarheid en leven, hóé smal ook’, stonden De Drie Huizen en daar woonde niet alleen Tjoek, daar woonde ook meneer Barrès, muziekleraar en niet goed wijs, iemand die systematisch elke kans om iets te verdienen om zeep hield en leerlingen aanried liever breiles te nemen. Een stokoude man in een verlaten huis. Tot hij gaat spelen: Als dan op zo'n avond een late kalongjager huiswaarts keerde, kon de cello van Barrès hem in verbijstering van de fiets halen om ademloos te luisteren. En te zien naar de opgeroepen fata morgana van falanxen janitsaren op dansende zwarte paarden, zon-glinsteringen op helmen en in maliënkolders, de gele gezichten met lange zwarte snorren opgeheven naar boven: naar het voorteken van een vliegende adelaar in cirkelingen als wijde sabelzwaaien; met kokette, ritmische tippen op de vleugeltoppen. Of hij zag de majestueuze vlucht van de purperreiger langs de azuren hemel, onschendbaar in | |
[pagina 19]
| |
zijn bescherming van de wetten der weidelijkheid, zó tijdloos schoon, zó broos dat het beeld kristalliseerde in een volmaakte ets op een antieke Chinese vaas. Het gekke is dat Tjalie Robinson - want dat is toch van de vele heteroniemen het ene dat echt beklijfde - eigenlijk geen schrijver wilde zijn. Eerst man, dan mens, dan schrijver was zijn lijfspreuk. ‘Leven is alles. Schrijven is niets.’ Voor het leven heeft hij gekozen en dat maakt de biografie tot de beste manier om hem te benaderen. Maar kiezen is verliezen, wist ook Tjalie Robinson, ‘kiezen is verraad’. Tjalie doodde uiteindelijk het ding dat hij liefhad. En hij deed dat niet met bitterheid of vleierij, en zeker niet met een kus, maar met een zwaard. Tjalie was een volbloed Indo, om het wat paradoxaal te zeggen. Hij was de zoon van een Nederlandse vader en een Indische moeder. Hij werd geboren in Nijmegen en stierf in Den Haag, maar hij was een kind van Batavia. Hij zou er leven en liefhebben, leraar zijn en journalist, soldaat en schrijver. Zijn vader was militair in Indië (in administratieve functie), zijn moeder was een military beauty if ever there was one. Als Indo en als sensitieve jongen zat hij van begin af aan tussen die wal en het schip waar zijn verhalen zich aldoor afspelen. Oost en West, als geen ander zou hij ontdekken dat ze elkaar niet naderen. Maar Tjalie was nu eenmaal een vechter, berusting zat niet in zijn genen. Hij had de jeugd van een jongensboek. Zoals hij tegelijk leerde vechten op straat en spellen op school, zo werden de straatslijper en de schrijver tegelijk geboren. In Tjalie leefden literatuur en leven, cultuur en natuur, niet naast elkaar maar in elkaar met de intensiteit van een gevecht. De spanning die er tussen die twee bestond werd nooit opgeheven. Het een was verraad aan het ander. Wie weigerde te kiezen kwam vanzelf in een schemergebied, voor Tjalie uiteindelijk de enige plek die iets van een bestemming in zich had. Kiezen was trouwens onvermijdelijk, maar Tjalie deed dat op de automatische piloot. Zijn lichaam, ‘iets’ in hem en zeker niet zijn vermogen tot redeneren, koos voor hem. Hij heeft dat ooit mooi beschreven in een brief aan Guus Cleintuar. Als milicien diende Tjalie ‘neutraal’ tussen Hollanders en Ambonezen op Java. Tijdens een treinrit weigerden Hollandse soldaten ‘tussen die blauwen’ te zitten. ‘Op dat moment,’ schrijft Tjalie aan Cleintuar, ‘vielen de eerste klappen.’ En voor hij het wist sloeg Tjalie erop los, op de Hollanders welteverstaan. ‘Het bloed kruipt waar het niet gaan kan?’ In Indië zou hij onderwijzer worden en weldra journalist en ook die bezigheden wist hij tot één activiteit om te smeden. Opleiden en | |
[pagina 20]
| |
voorlichten, bij de les houden, dat deed hij met jong en oud en met een autoriteit die soms doorsloeg naar drammerigheid. Daar staat tegenover dat iedereen die mee wilde doen aangemoedigd werd. Bij de vele kranten waaraan hij zich verbond deed zich steeds hetzelfde patroon voor: Tjalie zocht contact met zijn lezers, verzocht hen om eigen bijdragen, spoorde hen aan hun eigen ervaringen op papier te zetten. Zijn brieven aan lezers bevatten hele lessen in schrijven voor beginners en gevorderden: lessen in kijken, schrijven als praten. Tjalie kon het allemaal uitleggen omdat hij het als geen ander in praktijk bracht. Je vraagt je af wat er met hem gebeurd zou zijn als de geschiedenis hem niet op zo'n lelijke manier voor het blok gezet had. Gemobiliseerd als knil-militair werd hij in 1942 gevangengezet. Er volgde een reeks kampen die van redelijk humaan devalueerde tot de meest onterende omstandigheden waaraan een mens blootgesteld kan worden. Tjalie hield zich alleen door zijn vechtersnatuur staande, maar kwam er diep getekend uit tevoorschijn. Na de bevrijding werd hij voorlichter van het knil, hoofdredacteur van het orgaan van het Indische leger, en zat hij weer als vanouds tussen twee kampen. Voor de oorlog vond hij de onafhankelijkheid van Indië even vanzelfsprekend als de blijvende culturele binding met het moederland. Maar de Indo liet zich niet veralgemeniseren, zeker niet na de politionele acties, waarvan we nu weten dat het gewoon oorlogen waren. Zelf diep doordrongen van de militaire deugden en al helemaal niet van plan de erfenis van zijn vader te verloochenen zonder die van zijn moeder te troebleren, moest hij een positie verdedigen die niets met logica en alles met lot te maken had. In 1954 zou hij dan toch kiezen en naar Nederland afreizen en het was, moet men achteraf constateren, de verkeerde keus. Niet dat er een goede keus was, natuurlijk. Die keus bracht hem al snel tot de overtuiging dat zijn zintuigen, gewend aan het piment en coloriet van Indië, niet zouden aarden in de waterkleuren van Nederland, een land van dichte deuren, een land zonder horizon. Maar hij koos ervoor niet zijn engagement in zijn schrijverschap te zoeken, maar in de herschepping van Indië met andere middelen. Tjalie werd cultureel ondernemer en zijn faillissement was dat hij daar aanvankelijk met vlag en wimpel in slaagde. Het blad Tong Tong dat hij oprichtte en dat een thuis moest bieden aan alle gerepatrieerde Indiesmensen kende binnen de kortste keren vele duizenden abonnees, de Pasar Malam, eveneens het geesteskind van Tjalie Robinson, zou zich ontwikkelen tot het ‘grootste Euraziatische festival ter wereld’. De Nederlandse literatuur intussen bleef hem vreemd. Heel Neder- | |
[pagina 21]
| |
land bleef hem vervullen met de lichte weerzin van iemand die mensen ziet die hun leven verdoen. Hij begon in te zien dat Nederland te nauw was voor Indië en ontwikkelde plannen voor een betere Indische samenleving in de Verenigde Staten of Zuid-Amerika. Zelfs een Don Quichot-achtige onderneming als een Indisch dorp in Spanje kwam tot ontwikkeling. De achtergrond van dit alles was Tjalies overtuiging dat de Indo, de mesties zelf, de kosmopoliet bij uitstek was, de verpersoonlijking van het lef en de wendbaarheid die zich overal ter wereld een thuis schiep. Dat was ook de reden dat hij in een tijd die van antikoloniale sentimenten bol stond, de koloniale samenleving verdedigde. De eroderende krachten waaraan hij na zijn terugkeer in Nederland blootstond laten zich het beste aflezen uit zijn brieven. Als briefschrijver kende hij zijn weerga niet. Overdonderende brieven zijn het, onthutsende brieven, brieven die van de pagina afspringen als een poema uit het struikgewas, met een kreet van honger en agressie. Het zijn brieven van een Indo, van een man die begrepen wil worden en die het massale onbegrip om hem heen beantwoordt met een monumentale woede. Onder het nieuwe bewind in Indonesië was hij een ontheemde in eigen land geworden. Die status nam hij mee naar Nederland. Hij was ‘technisch beroofd van twee vaderlanden’. En Nederland minachtte hij. De spanning die dat met zich bracht blijkt uit die verdediging van het kolonialisme. De ouwe kolonialen, die in Atjeh en Boni vochten, die op verre plantages zaten of douaneposten, het waren volgens Tjalie vechters van het prachtigste soort. ‘Er waren wreedaards bij en zuiplappen, tuig en nog eens tuig. Maar in de grootste beroerling school meer fut dan in het mijnheertje dat nu uit Holland komt met z'n ouderdoms, wezen en ongevallenvoorziening, met z'n delegatie, met z'n vette distributie en z'n bekrompen mentaliteit.’ Zelf zag hij zich als een losgeraakte, een pionier. Voor hem was de Indo ‘één van die miljoenen nazaten van Europeanen die sinds Columbus de wereld veroverden, een uniek feit in de ganse wereldgeschiedenis’. Die trots bracht hem in frontale botsing met westerse waarden en wereldse moderniteit. Elke bereidheid tot compromis verafschuwde hij, de rede verwierp hij, de moderne kunst keilde hij overboord, samen met het laffe socialisme en de decadente democratie. Tjalie verafschuwde materialisme. Hij vergeleek de westerse mens met een aapje dat zich liet vangen met behulp van een met rijst gevulde kalebas met daarin een klein gaatje waar je wel een leeg handje in kon stoppen maar geen gevuld uit kon terugtrekken. Het leidde tot | |
[pagina 22]
| |
nauwelijks verhulde lof op de Indische vrijheidsstrijder Nasution, die Chinezen over de kling joeg omdat ze zich overal handhaafden en overal welvarend werden. ‘Ze waren ongeveer als de joden van Céline (of zijn zo, ik bekommer me er niet erg om).’ En uiteindelijk bracht het hem, in de jaren zestig nog, tot een voorspelbaar antisemitisme. ‘Die godvergeten idioten kunnen niets, ze moeten alles kopen. Nou, laat ze hun gang maar gaan! Maar weet je, ze installeren zich altijd als parasieten op andere mensen en eten ze langzaam op.’ Het is niet de eerste keer dat een zoektocht naar zuiverheid in de modder vastloopt. Het vreemde is dat dergelijke uitlatingen onmogelijk te verdedigen maar goed te begrijpen zijn. Het was haat tegen haat en een vechter als Tjalie kon haten als de beste. Maar het was ook een verschil in mensbeeld. Ruggengraat of pantser, dat was het verschil en Tjalie koos voor het eerste. Hij was geen racist, maar hij had een hekel aan assimilatie. Ik vrees dat hij het huidige Israël met zijn soldatenromantiek en settlement-agressiviteit bewonderd zou hebben. Uiteindelijk begrijpen we er natuurlijk geen snars van. Als lezers van zijn brieven zijn we vrijwel vanaf het begin buitengesloten. ‘Sensibility is utterly private,’ zegt hij ergens. Het is waar en het is bij Tjalie duizend keer waar. Hij noemt zichzelf ‘een blinde zonder hond’. Of we wel eens blinden in het Oosten zagen? ‘Wat een weergaloos moedige mensen zijn dat! Ik zag er één die ergens op de verschrikkelijke verlaten weg liep tussen Bekasie en Krawang. Alleen, met zijn stokje schuins voor zich, schuifelend, struikelend. In dat weergaloos wijde, regale, onbarmhartig-barmhartige land. Zoiets is treffender dan duizend gedichten lezen.’ In een van zijn vroege brieven, gericht vanuit Java aan de dichter en criticus C.J. Kelk, leest Tjalie hem de les: zijn recensies zouden werkelijke hoop en werkelijke wanhoop missen. Ze misten vooral ‘de moed om fout te zijn’. Aan Rini Carpentier Alting schrijft hij: ‘After all loopt een schrijver(-ster) in een goed boek “poedelnaakt”. Dat is een enorme branie, maar ook een gevaarlijk ding. Het is maar één stap van het hoogst morele naar het immorele, van het schone naar het pornografische, van het kuise naar het exhibitionistische.’ Hij eiste het recht op om fout te zijn en dat recht verdiende hij. Hij verdiende het met een van de best bewaarde geheimen van de Nederlandse literatuur: zijn schrijverschap. Hij verdiende het met zijn vermogen om de meest lokale van alle plekken, het Indië van zijn herinnering, tot een universeel tussenrijk om te smeden. De mensen die hij beschrijft zijn tegelijk (zoals hij zelf zegt) ‘manifestaties’, zijn beschrijvingen zijn tijdcapsules. Zoals voor een middeleeuwer witte en rode rozen, bloeiend tussen dorens, meteen martelaars werden, zo | |
[pagina 23]
| |
worden de gestalten in de verhalen van Vincent Mahieu meteen symbolen. Het zijn realistische verhalen in de betekenis van het Nederlandse schildersrealisme uit de zeventiende eeuw, waarin, zoals Huizinga zei, ‘het eeuwige verbeeld werd in een afgehaald bed’. Maar Tjalie wilde geen schrijver zijn en dat was zijn lot. Dit wordt met groot inlevingsvermogen en diepgaande identificatie beschreven in de biografie die Wim Willems in 2008 aan Tjalie wijdde, een jaar later gevolgd door een prachtige editie van zijn brieven. Het genre van de biografie lijkt voor Tjalie geschapen, omdat juist daar het leven, dat wat zo dramatisch interfereerde met de literatuur, volledig aan bod komt. Willems is duidelijk een aficionado, iemand die zich met huid en haar heeft overgegeven aan zijn held, van wie hij toch de zwakheden kan zien of de verkeerde keuzes kan begrijpen. Zijn karakteristiek van het literaire werk als ‘de bravoure van Hemingway en de magie van Marquez’ is een schot in de roos. Daar staat Tjalie, zijn handen in zijn zakken, recht de camera in kijkend, taxerend, vrij. Misère en grandeur, Willems laat het zijn lezer als het ware aan den lijve ondervinden. Na zijn dood ging Tjalie nog één keer terug naar Indië, om als as uitgestrooid te worden over de baai van Jakarta. Bij landing op Halim Airport bleek de urn zoek. Bij navraag bleek er wel een pakje van het Haagse crematorium Ockenburg te zijn ingeladen. Het adres van de afzender was nauwelijks te lezen, wel wat de vervoersmaatschappij op het pakje gekalkt had: ‘klm - Cargo for greater profits.’ Men zou er iets liefs voor overhebben als het werk van Tjalie de Nederlandse letteren van groter profijt mag zijn. |
|