Wat die onmacht oplevert op huiselijke schaal wordt duidelijk bij Anne Vegter, die u de metende, beredenerende, maar vooral machteloze mens toont. Dan blijkt dat het onvoorspelbare, verraderlijke heelal zich ook binnen de wanden van een huiskamer kan ophouden: ‘Je kunt een plan tekenen, een nieuw huis/ inrichten maar in halflicht schiet je voet weg/ onder de vloer en je noemt gang deur, deur gang’.
Het individu, het ik, is verwaarloosbaar tegen de achtergrond van een oneindig, zelfs uitdijend heelal. Tegenstribbelen is zinloos, maar menselijk, zoals Fred Portegies Zwart laat zien: ‘Dat laatste helder ogenblik/ waarin wij weten: dit was ik’. Jan Baeke deelt met u een intense eenzaamheid van het ik in een geluidloos heelal. Het eindeloze wordt tegenover het kleine individu, het ik, geplaatst, en de krachten tussen hemellichamen worden vergeleken met menselijke verhoudingen: ‘een heelal/ vol zwarte gaten en verblindende sterren/ maar nooit dichtbij genoeg om ons/ van elkaar te verlossen.// Dus zweven wij om elkaar heen/ als een commentaar op de menselijke mislukking.’
De moeite om jezelf te positioneren in het oneindige keert bij bijna alle dichters terug. Hoe kies je een nulpunt als je jezelf ziet vallen, ziet oplossen in het heelal? Bij Nachoem M. Wijnberg wordt de waarneming als methode ingezet om controle te krijgen. Het heelal wordt daarbij gereduceerd tot het midden van de nacht, en een veld waarop een vader en zoon gaan liggen. Het oneindige wordt een verrekijker om in een kamer te zetten. Mustafa Stitou propt een samengebalde massa, een zwart gat, in zijn mond. Hij neemt het onvoorstelbare als verstikkend begrip op de tong. We moeten zeggen: hij stelt het zich voor. Het verschil tussen voorstellen en waarnemen, verlangen en registreren is wat de dichter tot wanhoop drijft.
In ‘Een Kepler’ laat Jan Willem Anker de wetenschapper in een avondhemel ‘een lichtpluisje op zijn verstuivende reis’ zien. Daarbij zet de dichter zijn verwondering om in vervreemding voor de lezer: ‘Hij loopt terug naar binnen en omhelst met zes armen zijn vrouw. Hij plukt een kever uit haar vacht en eet hem op. “Lieverd,” zegt ze, “blijf van de kiwi's af.”’
Wat uit deze gedichten blijkt, is dat als de dichter scherp waarneemt, en het ook nog eens kan opschrijven, hij net als de wetenschapper uit De man zonder eigenschappen mensen opnieuw kan leren denken, en een ander leven voorspiegelen. Laten we ons voorstellen dat de wetenschapper en de dichter elkaar daarin ontmoeten. Wanneer een wetenschapper een gedicht leest, bestaat de kans dat het heelal kantelt. Wanneer een dichter een wetenschappelijke verhandeling leest, bestaat de kans dat ruimtekrommingen en samengebalde sterren zijn taal een diepte geven als van een uitdijend heelal.