dat vlak of die vorm kan ze niet bestaan, het is de materie die haar zichtbaar maakt.
In zijn bekende mythe van de grot plaatst Plato de mens met zijn rug naar een vuur. Op de grotwand ziet hij alleen de flakkerende schaduwprojecties van de voorwerpen die achter hem langs gedragen worden - wat die voorwerpen werkelijk zijn, blijft voor hem verborgen. Zoals bekend was die mythe het begin van het idealisme in het westers denken: de waarheid kreeg je niet te zien, alleen een afgeleid beeld ervan, een onvolkomen problematische representatie. Maar waarom zegt Plato niets over de ondergrond van de schaduw, dat koude, hardstenen projectievlak waar elke grotbewoner zijn hoofd op stuk kan slaan als hij aan de echtheid van zijn afgesloten universum zou twijfelen?
Bij de schaduw van een voorwerp op een glad vlak, zoals een strakke muur, springt de impact van die projectie niet gelijk in het oog. Er is een schaduw, en er is een schijnbaar neutraal oppervlak dat voor het ontvangen van schaduwen lijkt voorbestemd. Dat dat vlak materieel is en ook een eigen bestaansrecht, een eigen gestalte heeft, laat zich makkelijk over het hoofd zien. Maar bij bijvoorbeeld de schaduw van een zwaaiende populier op de gevel van een huis treedt er een besmetting van het een met het ander op: die schaduwboom dringt zich op aan het huis, haar ostentatief uitgedragen afwezigheid slaat als het ware een gat in die onaantastbaar gewaande vorm. Als door een inslag wordt het huis aangetast door een gemis of een verlies van iets waar het eigenlijk helemaal niets mee te maken heeft; het huis is het doelwit van een herinnering aan een populier die er niet meer is.
Hoe dieper de schaduw, hoe meer die aantasting ontaardt in een uitholling. De schaduw wint het van de ondergrond. Waar zij valt, verdwijnt het huis ten gunste van een pluimachtige, vagelijk getakte opening. Wat eerst met onbekommerd aplomb de kwaliteit ‘reëel’ uitdroeg, verliest daarmee aan overtuigingskracht en lijkt het illusoire gehalte van de schaduw nog te overtreffen. Zolang de schaduw het huis niet geheel en al doet verdwijnen, zoals zij van de aarde op gezette tijden de maan van de hemel veegt, ligt in haar de suggestie vervat van een breuk in onze schijnbaar reële wereld en een doorgang naar een ándere wereld, oorspronkelijker, dieper dan de onze.
Waartoe dat kan leiden, blijkt bijvoorbeeld uit die schilderijen van De Chirico waaruit de mens is vertrokken en de schaduwen van huizen en poorten het rijk voor zich alleen hebben. Daar maken ze dan ook gretig gebruik van, ze hebben erop gewacht, zien hun kans schoon. Ruimte voor dubbelzinnigheid laten ze niet, ze zijn volstrekt gelijkwaardig aan de gebouwen, misschien al belangrijker dan de ge-