Jan-Willem Anker
Het universum
Wanneer hij als kind aan zijn moeder vroeg wat ze gingen eten, huilde hij bij het antwoord.
Groente werd voor hem gekookt in een zwarte pan.
Aardappels prakte en boetseerde hij tot vulkaantje waar hij de jus in goot. Als hij het eten in zijn mond opspaarde, knipte zijn moeder haar vingers tegen zijn hamsterwangen, zodat hij de lauwe voedselbal wel moest doorslikken.
Kokhalzend at hij zijn avondeten. Soms zat hij aan tafel tot hij naar bed toe moest.
De hel was een dampend stilleven. Een week gekookte kopie van een van Arcimboldo's portretten.
Waarom groente? Omdat zij gezond was. Omdat hij moest groeien, ten koste van alles.
Maar hij walgde van groenten.
Sperzieboon.
Snijboon.
Hij huiverde als zijn tong in aanraking kwam met de melige structuur van een tuinboon.
Hij walgde van witlof. Ook uit de oven met ham en kaas. Als hij de geur opving van kaas die door witlof was aangetast, brak het koude zweet hem uit. Het een had vergeefs geprobeerd te versmelten met het ander.
Wat hij rook, was de bittere geur van het echec.
Groenten waren ingewanden met een hete tang uit het lichaam van de herfstgod gerukt.
Als hij zijn adem inhield, proefde hij niets tijdens het slikken. Als hij uitademde, walmden de papillen op zijn tong open.
Hij proefde nu het echec.
Tussen zijn tranen door keek hij zijn ouders wanhopig aan. Zij begrepen niet dat een kind tot walging in staat was.
Zijn neus werd losgelaten.
De dagen vormden een eindeloze reeks afleveringen, die keer op