| |
| |
| |
Bas van Putten
De natuur
I
Met mijn stad, die een afzichtelijke plek was, kon ik leven. Mijn huis was goed, de kloostercel op zolder ruim genoeg voor mijn gedachten. Het is een misverstand, vond ik, dat dichters moeten zijn waar de citroenen bloeien, en geur op kleur de licht- en ademloze poëzie kleineren met hun volheid. De kunst leek het me juist in een ontbladerde provinciestad, ver van het paradijs, te leren dromen van het andere, het verre. Tegen mijn uitzicht had ik de gordijnen, tegen de vluchtneiging de aansporing van Rilke die, zo dacht ik toen, op de verbeelding doelde: gehen Sie in sich. Nooit was ik weggegaan, als de voorzienigheid ons niet op nieuwe buren had vergast.
Ik zag ze op straat hun inventaris uitladen; een man, een vrouw en twee knapen in de prepuberteit, beiden frontsoldaten voor een volgende oorlog, met koppen even bleek en anoniem als hun toekomstige gedenkstenen, bereid tot elke strijd die anderen waren begonnen. Ik hoorde de vader met een klankarm zwoegende tenor de boedel regisseren en zijn vrouw berispen op een toon die voor haar bestwil woede tot bezorgdheid dempte. Er was een soort pneumatische amechtigheid in zijn geluid. Het was alsof die stem door een versleten balg op sterkte werd gehouden. Zijn volume fluctueerde op onlogische momenten anarchistisch als een oud harmonium.
Net zo schrok ik van haar, al sprak zij geen woord. Ze was een ruïne. Alles hing, van schouders en borsten tot mondhoeken en moreel. Daar stond iemand die door niemand wordt geholpen, omdat zij op doet geven wie haar ziet. Scherp zag ik haar vergrauwen in een huwelijk, dat verdrietige gezin. Ik zag het volhouden, het uitzingen, de stemloze aanvaarding. En dacht: hun liefde is voorbij. Er is geen wil, ze hebben het onmogelijk gemaakt. Misschien is het maar beter ook. Straks zetten ze een derde nutteloze loopgraafsnotneus op de wereld, wiens overschot geen lijkschouwer zou identificeren - niets bepaaldelijks. Gedenk de mens, het doven van zijn licht. Bedenk, ook dat: dit was wel degelijk mijn stad.
| |
| |
Iets later, tot kennismaken was het nog niet gekomen, sprak de buurman me aan toen ik zijn huis passeerde. Hij stak zijn hoofd door het toiletraampje en vroeg me, met een ironie die even koddig vastliep als de duldzaamheid jegens zijn vrouw: mag ik een handtekening?
Ik dacht: hij heeft me op tv gezien. Hij wil geen handtekening, hij wil aandacht. Zijn vraag is een eis en een signaal; hij eist gemeenzaamheid, hij seint dat ik niet naast mijn schoenen hoor te lopen. Hij denkt dat ik geloof dat ik het ver geschopt heb, niet wetend hoe ik lijd onder mijn televisierol, die ik alleen vervul om niet te hoeven schrijven van zijn centen. Hij wil dat ik hem toelaat in mijn leven, maar ik mag hem niet betrappen op begeerte, behaagzucht zou hem diskwalificeren als een aandachthoer. Vandaar zijn vermaning, vermomd als zelfpersiflage; zo laat hij boeten voor zijn wereldbeeld.
Dat alles ging, omdat hij niet in staat was zijn motieven te verbergen, in één moment van inzicht door mij heen. Het was niet uit neerbuigendheid alleen dat ik doorliep zonder iets terug te zeggen. Ik was ontzet en vernederd.
Spanning is een loep voor oog en oor, een verhoogde ontvankelijkheid voor bronnen van onbehagen, die het bewustzijn binnendringen als het tikken van een klok die je door de gewenning aan zijn regelmaat nooit eerder hoorde. Het is een stress die masochistisch hongert naar zijn stimuli, of irritatie niet verzacht wil worden maar gevoed.
Zijn stem, voor minder sensitieve stervelingen nauwelijks hoorbaar, werd een fixatie en een plaag. Hij drong dwars door de muren die hem ook overdag gevangenhielden in zijn semi-werkloze staat van huisschilder in crisistijd, terwijl zijn vrouw tegen de klippen op uit werken ging. De moedeloosheid van zijn dictie ontwrichtte me, als ik hem in de weekeinden vanuit de keuken zijn ruïne hoorde vragen of ze nog een ‘stukje van dat lekkere krentenbrood’ bliefde en ik, denkend aan spijs en spijsvertering, opnieuw een tros besmette woorden uit mijn woordenboek moest schrappen. Een andere keer blokkeerde hij 's ochtends in het gangpad, als ik mijn kinderen naar school bracht, met zijn zoons de doorgang naar de straat om mij te strikken voor verbroederende ochtendconversatie over weer en wereld. Wie en wat hij ook mocht hebben opgegeven, niet mij. Goeiemorgen, klonk het dringend amicaal, en een verwachtingsvolle glimlach plooide zich.
Opzij, zei ik. Dat deden ze, met de gejaagdheid die mijn trots gelijk gaf. Eerloos buigend volk.
's Avonds hoorde ik ze ruziemaken, mensen onder elkaar.
Ik besloot te verhuizen.
Niets weerhield me. Mijn moeder, de enige die me aan mijn ge- | |
| |
boortestreek had kunnen binden, was drie jaar eerder overleden, met mijn vader lag ik overhoop, met de familie had ik het contact verbroken. Economische verplichtingen in de Randstad had ik afgezworen. Wat buur betreft: ik hield het geen dag langer met hem uit. Mijn aversie was verwarrend sterk. Maar waarom, dacht ik, ben je zo kwaad op deze mensen? Ik denk dat ik vertrok omdat ik het begreep zonder het goed te kunnen zeggen; het gaf een explosieve onrust die besluiten eiste. Had iemand me destijds de vraag gesteld, dan had ik gezegd dat ik allergisch ben voor plebejers die op mijn huid in tuinen vegeteren, mijn privacy niet respecteren en niet vechten, behalve tegen afwijzing door beter hout dat zich niet met hun verdriet encanailleert. Dat het geen standsbesef maar geestelijke reinheid was om daar niet naast te willen wonen. Dat ik hun vreugdeloze koppen niet kon aanzien. Dat ze op hun eigen hadden moeten blijven.
Waar moeten we heen? vroeg mijn vrouw. Naar waar geen mensen zijn, zei ik, en zo ver mogelijk, en waar het mooi is. Ik kocht een huis in Drenthe en werd vluchteling.
| |
II
Mijn huis grenst aan een groot natuurgebied. Om in het bos te komen hoef ik maar de straat over te steken. Voor het eerst in mijn leven woon ik ‘in de natuur’. Er zijn meer bomen dan mensen, meer weiden dan wijken, meer boeren dan boekhouders, meer drinkers dan kroegen. Na sluitingstijd daalt in het dorp een vooroorlogse stilte neer, van mei tot herfst alleen gebroken door toeristisch geroezemoes op de terrassen aan de Brink. 's Nachts is het er zo donker dat in onbewolkte nachten sterren kleine halogeenspots lijken, aan een duister firmament gebed in een verpoederde corona van vaag schemerlicht. Zonder een zaklantaarn zou ik het pad van achterdeur naar schuur niet vinden. Het zwart verspert de weg.
De mensen zijn beleefd gereserveerd, tevreden blanke zielen met een laagcalorisch geestesleven en een burgerzin die alle emancipatoire revoluties overleefde. Men harkt, men maait, men oogst en zaait van jongs af aan, de vaders leren er hun zonen houthakken en timmeren, de moeders lappen er de ramen. Kunst wordt hier niet geboren. De nood is niet hoog genoeg. De mijne was het wel, dacht ik. Ondenkbaar dat de schoonheid van het land me van mijn werk zou houden, ondanks mijn theorie over de bloeiende citroenen. Noord-Nederland is geen Italië.
Toch had ik geen idee hoe het zou zijn buiten de stad te leven. Mijn verhuizing was noodweer, vlucht verdraagt zich niet met rijp beraad.
| |
| |
Voorzover ik er gedachten over had, zal ik hebben gehoopt dat ik mijn stadsritme zou kunnen handhaven, met de bonus van stillere wandelroutes en betere uitzichten. Mijn leven zou niet wezenlijk veranderen. Ik zou mijn vrouw en schoolgaande kinderen uitwuiven, mijn ochtendwandeling volbrengen, koffie zetten en me stevig rokend voorbereiden op de gruwel van de eerste regels. In zekere zin is dat uitgekomen. Toch is er meer gebeurd, maar wel zo sluipend dat ik er pas nu, na tweeënhalf jaar, iets over mee kan delen. Kijk ik terug, dan voel ik hoe ik door mijn innerlijke emigratie ben veranderd.
De westerling ziet de natuur als een oord van heilzame verpozing. Hij werkt in de stad, hij rust op het land, of likt er zijn wonden. In zijn morele rangorde gaat het land boven de stad. De natuur staat voor de ongerepte, onbevlekte wereld, voor zuivere lucht en het zalvende groen, een idylle; de stad voor druk, vervuiling, ambitie, roddel, competitie. Natuur is loutering, de stad verderf. Zo was het in de Romantiek, zo is het nu, zo dacht ik ook. Ik hoorde mijn Amsterdamse luisteraars nostalgisch zuchten als ik vertelde over de reeën die ik in mijn woud ontmoet, de ruisende boomtoppen, over de zon die door de kruinen zijn verstrooide banen werpt over een lichtgevend gebladerte, de oude beukenlaan die op mistige herfstavonden als een middeleeuwse zuilengalerij gotisch vernevelt aan de einder, met de vochtgeblakerde kaarsrechte stammen glad en hard als ijzeren pilaren. Over de grijs gevroren akkerlanden van de winter, die in de lente uit de dood herrijzen met hun waas van groen. Ach! kreunde mijn door smog en ellebogenwerk vergiftigde gehoor, als wij dat toch eens hadden, en dat jij dat hebt!
Maar zo, als het beloofde land, heeft de natuur mij niet voor zich gewonnen. Als ik die indruk heb gewekt, heb ik gelogen. Ik zie haar schoonheid panoramisch algemeen, nooit in de biologische details. Flora en fauna zijn decor voor me gebleven. Ik ben geen amateurbotanicus of vogelaar geworden. Ik kan een mees net van een kwikstaart onderscheiden. Mijn natuur is een fictie. Ik zie het vreemde, niet het eigene. Ik ben toerist gebleven, gast. De stadsmens kan zich niet harmonieus met de natuur verbinden. Hij kan er niets betekenen. Hij melkt geen koeien, ploegt geen akkers. Mijn natuur is een vraag. Zij vraagt mij dagelijks: wat heeft je hier gebracht?
Dat vragen stedelingen elkaar nooit. Hun biotopen zijn het antwoord: samenzijn. De stad is het domein van de verstikkende consensus. De stad is de plaats waar iedereen dezelfde boeken leest, dezelfde kunst bewondert, dezelfde geestigheden debiteert, en op hetzelfde moment hetzelfde vindt van Wilders en Cohen. Geestverwanten vinden elkaar op websites als Facebook, waar mutual admiration socie- | |
| |
ties elkaars daden en werken prijzen, Cohen als redder des vaderlands aanwijzen en Wilders als fascist bestempelen. Ik denk dat het weinig zin heeft aan te voeren dat de PvdA met haar Elatiks en haar theedrinkers, haar sluipsgewijze ondermijning van de scheiding tussen kerk en staat, misschien net zo'n bedreiging voor de geestelijke vrijheid is geweest als Wilders' rednecks het nog kunnen worden. Ik geloof dat de standpunten er als zodanig nauwelijks toe doen omdat ze meer dan algemene fatsoensnormen, een globale scheiding tussen goed en kwaad, een visie op comfort vertegenwoordigen. Men wil elkaar in godsnaam niet ontrieven, voor nadere bespiegeling ontbreken tijd en wil, uit eensgezindheid put men kracht, het moet gezellig blijven. De wereld is hard genoeg; men zoekt wat zachtheid en een afzetpunt. Ik begrijp die behoefte, maar een principiële striktheid droeg me op er afstand van te nemen. Het is de striktheid die me naar het oosten voerde met de radicaliteit die ik voor vrije wil had willen houden. Het was benauwdheid voor de mensen, dat vooral.
Wat ben ik ver gekomen en ver heen. Van de gemeenschap ben ik afgesneden. In de taal ben ik alleen mijn eigen koninkrijk. Ik lees geen kranten. Ik ben nergens lid van. Amsterdam is twee uur rijden, op doordeweekse dagen drie. Lokale contacten onderhoud ik niet. Soms zie ik wekenlang geen mens. Volgens experts zou ik er wel bij moeten varen. Frei sein, einsam sein, schreef Schumann.
Toch is juist dat de grote vraag geworden. Vrijheid is ook zekerheid, het vertrouwen dat je op het goede spoor zit. Dat verlies je op het platteland, waar niemand klaarstaat om het je te geven. Dat was niet waarvoor ik vreesde; mijn grootste kapitaal was dat ik zonder kon. Maar zonder mensen om je heen zie je pas goed dat er geen oriëntatiepunten zijn. Er is geen spoor. Je bent je eigen spoor. Welk spoor is dat, waar niemand je voorgaat? Wie volgt? Wat had je gezegd willen hebben, tot wie sprak je? Hoe belangrijk vind je het gehoord te worden?
Mijn spoor, dat zijn mijn sporen in het bos, een heen noch terug van deur tot deur, een lus buiten de tijd. Mijn natuur is niet het ongerepte maar het ongedefinieerde, het nulpunt van zijn, de onverharde weg naar niemand weet waarheen, en zonder één garantie op onthullend inzicht. Een lab waarin ik zelf het proefdier ben.
Tijdens mijn wandelingen is het zo stil dat ik mijn bloed kan horen kruipen. Ik hoor mijn voetstappen, mijn adem, soms mijn ademnood. De zintuigen stellen scherp op de elementairste gewaarwordingen, knielend tot een ondergrens van weten waar geen feit ontkenbaar is. Men leeft, men loopt, men ademt.
Vaak dacht ik aan niets. Denken hoeft niet in een bos. Er is geen politiek, geen kunst, geen wetenschap, de bomen kunnen zonder. De on- | |
| |
genode mens wordt er zo onbelangrijk dat hij opgeeft. Ik viel uiteen: ik registreerde verlies van standvastigheid, verlies van houvast, verlies van decorum. Soms liet ik in het openbaar, gegarandeerd onopgemerkt, een boer. En ik formuleerde de wet van de vlucht: ontkoppeling is ontbinding.
Ik leed niet. Ik zocht en vond betrekkingen. Een van mijn vaste routes - ik heb er drie of vier, met minimale variaties - voert langs een weide met een zwarte pony. Ik stop altijd.
Dag paard, zeg ik. Ik moet dat zeggen om te horen dat ik woorden heb. Het paard steekt zijn kop over het hek en snuffelt aan mijn jas. Ik aai het, elke dag. Het wacht op me. Ik ben gehecht aan het paard. Ik ben tevreden over ons contact. Het hoeft niet meer te worden dan het is.
Misschien verlangde ik te weten of ik het alleenzijn kon verdragen. Dat kon ik. Ik werd niet somber en de kwaadheid sleet, ik zag er het belang niet meer van in. Er gebeurde iets anders: Ik neutraliseerde. Ik zag de bomen ruisen, zag de vogels in de lucht. Stel, dacht ik, dat je zo zuiver mogelijk zou moeten zeggen wat je ziet. Ik kwam niet verder dan de namen zelf: vogels, lucht, de wind. Ik had geen woorden meer. De adjectieven en de metaforen: weg. Gelaten zag ik ze ten hemel varen. Ik treurde niet, ik keek ze na alsof ze vreemden voor me waren. Wat hadden ze betekend? Daar ergens in de verte moet ik zijn, dacht ik, of wat ik ik noemde en woorden had; wat is er over? Wat als het niets is? Nog eens: ik leed niet. Ik aaide het paard, ik kookte voor mijn kinderen, ik zag de dagen nachten worden en de nachten lichten, ik zag de velden bloeien en verwelken; ik haalde mijn schouders op. Gedenk de mens, dacht ik, gedenk het doven van zijn licht.
| |
III
Voor het eerst in mijn leven kreeg ik niets gedaan. Het schrijven zoals ik het kende, nuchter dialectisch redenerend, was onmogelijk geworden. Ik moest mijn teksten woord voor woord bijeenrapen, als iemand die op goed geluk aan een Rubik-kubus sjort tot bij toeval alle velden op hun plaats zijn gevallen, scheppend als een chemische reactie. Over een column van 700 woorden deed ik drie volle dagen, over een bescheiden muziekessay meer dan een week. Aan het resultaat was de worsteling niet af te zien, hoorde ik zeggen. Alleen ik wist dat het geheel buiten mijn jurisdictie viel. De geest was als het ijs dat bloemen op de ramen tekent.
Ik had het beangstigend moeten vinden. Schrijven was mijn brood, ik kon niets anders. Stagnatie zou mijn ondergang betekenen. Maar
| |
| |
wat ik vroeger aan neerslachtigheden had doorstaan leek in niets op de kalm gedragen onbestuurbaarheid van die dagen. Ik sliep goed, tot paniek of wanhoop kwam het niet. Mijn stemming was neutraal, somber noch opgewekt. Wel sprak ik weinig, formuleren ging moeizaam; ik kleedde me slecht; ik rookte als een ketter. Het effect van muziek, die me aangreep, wees op een aangeslagen afweermechanisme. Misschien was ik ziek, maar als het een ziekte was, kon ik er niets aan veranderen. Ik zag mijn aandoening als onomkeerbaar, pech of straf.
Ik protesteerde toen mijn vrouw zei dat ik verwilderde. Juist niet, vond ik. Ik ben de kalmte zelf. Ik kan alleen niet meer schrijven. Er is niets aan te doen, zolang ik geen idee heb wat het is. En ik tast in het duister.
Ga eens te rade bij jezelf, zei ze.
Ik zag er niet veel in. Het laat zich raden wat je aantreft, diep in de geest. Niks goeds. De grote, boze, onwrikbare dingen. Ik dacht aan mijn buurman. Walging is wat het is, een luidkeels nee, dat krijg je niet aan kant met analyse. En hoe, vroeg ik, zou ik de woorden voor een diagnose moeten vinden? Je vraagt de klok zichzelf gelijk te zetten.
Ga naar een psycholoog, zei ze.
Maar ik wist dat ik met psychologie niet ver zou komen. Een schrijver is wat hij in derden ziet. Een kijkend ik is niet per se een reflecterend ik. Wat je ziet is ongetwijfeld wat je bent, maar vraag niet hoe. Zelfs als je uitzicht sleutel tot een inzicht is, een spiegel is het niet. Zien is instinct, iets wild zintuiglijks. Bewustzijn ondermijnt het met de vraag waarom. Wie vraagt wie hij is, weet het niet goed genoeg.
Wat een mens is weet ik nog, in generieke zin: de som van zijn driften. Ik dacht aan mijn buurman. Ik had hem aangerekend waar hij part noch deel aan had, zijn dna. Het is mongolen kwalijk nemen dat ze dom zijn. Toch had ik de verleiding niet kunnen weerstaan, hij stond me tegen. Kies, zou je zeggen. Het is het een of het ander; de plicht van objectiviteit of het recht op gemak. Maar ik had nooit willen kiezen. Dan wik je als mens, als moralist. Ik zocht mijn gading waar de beste woorden waren, moraal of geen moraal. Het was een dwang, niks plicht. Ik zag in buur geen mens, hij was een onderwerp. Ik keek niet als mens, ik las hem als schrijver. Had ik het schrijven als morele opdracht opgevat, dan zou ik op verzachtende omstandigheden zijn gestuit, zijn onmacht en zijn ongeluk. Dan had ik hem gespaard, misschien had ik hem wel vergeven. Maar het kwam mij beter uit dat niet te doen; hij was als bron van overlast een grijpbaar doelwit. Iemand moest hangen en ik wist waarom: hij leek me nutteloos. Schrijven was wraak. Geheime wraak, want ik was weggegaan.
Of ik hem miste? Dat kon zijn. Soms was er schrijversheimwee naar
| |
| |
de transparantie van zijn onbelangrijkheid, die me zo dankbaar expliciet de stof had aangereikt voor werkbaar leedvermaak. Toch was ik voor hem op de vlucht geslagen en zou ik dat waarschijnlijk blijven doen, zoals ik altijd was gevlucht, wist ik, voor iedereen die me te na getreden was, met of zonder goede reden: familie, werkgevers, vrouwen, zelfs mijn zoon, die me frustreerde door zich niet te uiten. Hoe kwam dat? Je talent voor liefde, dacht ik, is beperkt. Er komt te vaak iets tussen, kleinigheden en iets groots: de druk van de ander. Je ziet de mens als barrière voor je uitzicht. Hij is de muur voor je raam, de ruis in je oor. Hij moet weg.
Wat was er voor de mensen in de plaats gekomen? Paard, boom, vogel, licht en donker, de zuiver objectieve dingen. Ik had er geen behandelbare thema's in gevonden; ze waren wat ze waren. Restte het ik, dat ik als onderwerp had willen mijden. Het is als alle mensen. Het kermt als het klop krijgt, het bijt als het beet heeft. Je moet het kort houden. Het is een werktuig. Niet voeren, niet paaien, niet sparen. Zorg dat het werkt.
Alleen wist ik niet meer hoe ik het kon gebruiken en waarvoor. Van niets waarin ik had geloofd leek me de noodzaak nog gegeven. Dat krijg je als je de natuur ziet gaan en komen met de kracht die alle zwakte pijnlijk maakt, veel kunst tautologie en nog meer kleine grieven onbelangrijk. Alleen het paard hield stand. Het paard, dat hield de wacht bij weer en wind. Het stond en duldde wat de mens zou breken.
Mijn vrouw zag me kijken. Ze vroeg wat ik voelde.
Melancholie, zei ik. Meer niet.
Toen werd me iets duidelijk. Het leek op liefde. Ik hield van het paard, ik hield van de vogels. Als ik dat niet kon uitleggen, dan zou het kunnen zijn dat ik de drang niet voelde, of vond dat het er niet toe deed. Misschien was ik tevreden met de vaststelling. Misschien was dat nieuw voor me. Misschien was me exact het tegenovergestelde van een depressie overkomen. Misschien had ik rust gevonden en stond ik op de drempel van een nieuw bestaan zo ongekend vertrouwd dat ik van schrik verstomde. Het inzicht verlichtte me.
Wat zou het mooi zijn, dacht ik, als ik daar te zijner tijd de woorden voor zou vinden, want het roert me. Dan word ik dichter, met dank aan het paard.
Maar ik wist ook dat ik me zulk opportunisme niet meer kon veroorloven. Er was me te veel duidelijk geworden. Ik hield van het paard, omdat ik iedereen had opgegeven. Het was mijn afvoerput voor onverbruikte gevoelens, goede en kwade. De kwade waren half verteerd door spijt; de rest, een wroegend sentimentenoverschot, zocht onkieskeurig nederig affectie. Het paard moest mijn vriend zijn,
| |
| |
al zou het mijn gevoelens nooit beantwoorden. Ik zou die eenzijdigheid moeten aanvaarden als het paard zijn leven, omdat ik er niets aan kon veranderen. Ik beminde uit schaamte. Niets kan ondubbelzinnig zijn, zelfs een paard niet. Het was een les, zo door het stof te gaan. Op die geschonden wereld kon ik bouwen. Gehen Sie in sich. Dus toch.
Tierstück
Stom paard gevonden in het bos waar ik de herten zie bevriezen
bekommerd buikig vee op grove poten stond het doorgezakt
vertekend als een harteloos verliefde schets van
ik zag mijn zoon en was zijn vader bij de eerste blik
Stom paard waar is mijn jammerloze trots gebleven
Bij het hek streelde ik ruig beschaamd je houten nek met
en wachtte op het teken van een zee die neemt en geeft
je voelde warm en hard en roerloos onbezield alleen
niets in je ogen zag ik ons begrijpen
stom paard wat weet je van de stomme liefde die we boeten
stom paard je had mijn hart gestolen als je wist
stom paard wie heeft je daar alleen gelaten
wiens schuld heb je me nagedragen
wie gaf je tijd zo eeuwig als de dood te staan
wat wacht in je dat het zo lang kon wachten
stom paard wat had je te verbergen
stom paard ik heb je naar de slacht gebracht
| |
IV
Op een heuvel in mijn bos staat een met mos bedekte stenen reuzenbank, als een zwaar beeldhouwwerk verankerd in de aarde. Een bekwame fotograaf zou het tableau tot schilderij van Caspar David Friedrich kunnen shoppen, een voorbestemde ondergang. Als ik over vijftig jaar kon terugkeren, zou ik het meubelstuk niet terugvinden: door zandgronden en struikgewas verslonden.
Op die bank heb ik vandaag gedacht over de eer, het voorstellingsvermogen en de rede. De eer eist oprechtheid. Het voorstellingsver- | |
| |
mogen omkadert het domein van denken. De rede stelt de grenzen.
Voorstellingsvermogen wordt geboren uit verlangen en onwetendheid. Frederick Prokosch schreef Storm and Echo zonder in Afrika te zijn geweest, de componist van La Bohème kende Parijs alleen van horen zeggen. Ik wist niets van het paard. Maar ik creëerde het, in vrije verzen. Het is mijn paard geworden. Heb ik het goed gezien?
Over de esthetische aspecten van de poëzie moet het niet gaan. Het lezen is inspectie. Ik wil weten of ik heb gezegd wat ik bedoelde, of dat ik heb gereikt waar ik naar tastte. Het doel is rondzwervende noties te fixeren en vermoedens te arceren met hulplijnen voor gedachten in wording. Mijn gedicht is gereedschap, schets van een staat van denken en voelen.
Om te beginnen zie ik mij mijn binding met het paard herkennen als gelijkenis voor de betrekkingen tussen mijn zoon en mij. Dat doe ik naar waarheid, de overeenkomsten kloppen. Mijn zoon is een bekommerd kind, dat zijn plaats in het leven niet kan vinden of verwoorden. Hij is ‘stom’; hij spreekt zich niet uit, niet tegenover mij. Hij kan of wil of durft het niet, uit angst niet te voldoen aan mijn eisen van welsprekendheid en analytische doorzichtigheid. De kwetsbaarheid van het paard ontroert omdat ik weet hoe ik mijn zoon blokkeer en hem uit drift mijn tederheid onthoud. Het krijgt goedmaakliefde die een dier niet kan weigeren, en die ik alleen daarom durf te geven: ik kan geen nee meer horen. Ik druk mijn spijt daarover uit met de woorden ‘harteloos verliefde schets’, ik transformeer in mijn gedicht een jongen tot het dier waarvoor ik onweersproken diep kan voelen, zoals een kind met teder egoïsme van een dier houdt: knuffelbeest. Het paard wekt bij het kind geen mededogen, het voedt wat dat gevoel moet worden. Het is oefenstof, net als voor mij.
Dan geef ik toe dat ik me daarvoor schaam. Ik aai het paard om iets recht te zetten. Maar ik maak het goed met de verkeerde, en aan de ogen van het paard zie ik dat het zinloos is: niets in je ogen zag ik ons begrijpen. Stom paard, zeg ik, wat weet je van de stomme liefde die we boeten? De stomme liefde, dat zijn wij, mijn zoon en ik. Die is gepland, gepoogd, mislukt.
Ten slotte stel ik vragen.
Stom paard wie heeft je daar alleen gelaten?
Ik.
Wiens schuld heb je me nagedragen?
De mijne.
Wat wacht in je dat het zo lang kon wachten?
De loyaliteit van het kind, die ik niet kan belonen.
Stom paard wat had je te verbergen?
| |
| |
Dat heb ik gevraagd. Maar ik gaf het op toen ik geen antwoord kreeg.
Stom paard ik heb je naar de slacht gebracht.
Dat is juist gezegd. Zo beleef ik het. Ik heb een kind aan zijn lot overgelaten.
Het is zwaar. Verdacht is ook dat ik als dader spreek. Door het gedicht wek ik de indruk met een biecht verlost te willen raken van een schuld. Dat doe ik niet. Ik heb naar eer en geweten ons probleem beschreven, en ik erken dat ik het niet heb kunnen oplossen. Ik was te boos op hem. Boos was ik, omdat een gemeenschappelijke onmacht ons niet toestond nader tot elkaar te komen. Ik heb me gewroken.
Wanneer mijn zoon soms dagenlang niet wilde eten, perste ik hem de Brinta door de strot.
Als hij onderweg in paniek raakte omdat we ergens later zouden arriveren dan beoogd, treiterde ik dat we reddeloos waren verdwaald.
Ik bestreed zijn obsessies. Ik pakte hem de houten schijven af die hij de hele dag als tollen over het parket liet wieken.
Ik heb geschreeuwd dat hij zich als een idioot gedroeg.
Ik vroeg hem wat er was als hij het niet kon zeggen.
Ik heb hem door elkaar geschud als ik geen weg meer zag.
Ik werd gek van hem. En al die tijd gebood ik hem zich als normaal mens te gedragen. Te laat, altijd te laat, ontdekten we dat hij leed aan het Asperger-syndroom, gekenmerkt door ‘beperkingen in de sociale interacties en een beperkt repertoire aan interesses en activiteiten’: autisme-light. Dat is niet normaal. In mijn verkeer met hem ben ik er, zoals dat gaat, voor het gemak van uitgegaan dat ik dat wel ben. Maar de beschrijving van de aandoening slaat ook op mij. Misschien ben ik alleen behendiger met taal, de taal die ik voor hem zo anders schijn te moeten spreken. Niets kwelt me zo als dat. Ik kan hem niet vinden.
Hij is nu vijftien. Hij haalt tienen voor Latijn en Grieks. In zijn vrije tijd speelt hij computerspelletjes. Hij taalt niet naar drank, hij taalt niet naar meisjes, hij voetbalt niet op straat, hij heeft geen vriendjes, hij spreekt niet met mij, hij schuilt in zijn kamer. Wie hij is, wat hem drijft? Hij kan het niet zeggen. Soms trek ik hem tegen me aan en aai, meer kan ik niet. Het is te laat. Hij duldt het maar. Hij is wel degelijk mijn paard.
Dat denk ik op mijn stenen bank, als ik het bos hoor ritselen. Een ree verschijnt, roodbruin en wonderlijk als water op de maan; wild, aan mijn voeten. We zien elkaar. Het ree verstart. Ik zwijg. Tussen ons in welt een wachten. Dan sta ik op, waarna het dier met dichterlijke bogen uit het zicht golft. Ach.
Melancholie ontstaat waar onuitsprekelijke dingen even tastbaar
| |
| |
lijken. De blik van een vragend kind; het wankele gebeente van een veulen; het oog van mijn paard. Een wals van Strauss, met Carlos Kleiber op de bok. Dat de concertmeester zijn vrouw slaat en de hoboïst een harteloze gokker is - de zonden vervliegen in een helend sentiment, een gemeenschappelijk verlangen naar het ongeschondene. Kathleen Ferrier, ten dode opgeschreven, in Mahlers ‘Abschied’, waar de ontdekking wordt gedaan dat niet de hemel maar de lieve aarde het beloofde land was, en wordt betreurd dat het pas doordringt als het einde nadert.
Ik weet het nu, lang voor mijn tijd gekomen is. Hoe moet ik voort? Ik kan toch niet ontkennen dat het prachtig en vervullend is, een ree in het bos. Wat zou ik meer verlangen?
Nu, ik heb zorgen. Mijn hoofd is vol. Er zitten twee boeken in, die ik niet kan schrijven nu ik me de tijd niet kan veroorloven. Ze vervuilen het brein zoals aanslag een afvoer. Ze beletten de doorstroming. Ik heb een kind dat niet in mijn systeem past. Ik ben vierenveertig. Soms ben ik kwaad, ik heb geen tijd, dat stomme bos, wat moet ik veel. Intussen zie ik dat de wereld af is. Ik hoef met goed fatsoen geen hand meer uit te steken. Ik zit op mijn bank, synchroon met de tijd, niet sneller, niet langzamer. Ik stroom mee, volg het ree met golvende ogen.
Thuis wacht mijn zoon.
Ik houd niet van mezelf, zei de pianist Svjatoslav Richter in een documentaire. Mij ging een licht op. Hij had zijn werk gedaan, ontweken wat het zou vertragen. Bekennen deed hij pas toen hij was uitgespeeld. Toen zag hij wat hij was vergeten. Stom paard. Maar hoor ik hem Schubert spelen, dan weet ik dat ik alles goed zou kunnen maken, zo eenvoudig. Daar is een kunst natuur geworden. Alleen voor hem niet, hij moest boeten, het was roof geweest.
|
|