de hem met wat grof zout, waar hij blijkbaar ook van tevoren aan had gedacht, en legde de vis op een bedje van bladeren.
‘Als we hem een paar keer omdraaien, zal hij precies droog genoeg zijn tegen de tijd dat we naar huis gaan.’
Hij lette echt op de kleinste details; een uiterst voorkomende beer.
We gingen op het gras zitten, met ons gezicht naar de rivier, en aten onze lunch. De beer een stokbrood, waar hij hier en daar een snee in had gemaakt die hij vervolgens had opgevuld met paté en radijs, en ik rijstballetjes met gepekelde pruim erin. Als dessert namen we elk een sinaasappel. Nadat we rustig alles hadden opgegeten, zei de beer: ‘Als u er niets op tegen heeft, zou ik dan de schil van uw sinaasappel kunnen krijgen?’
Nadat hij ze had aangenomen, keerde hij me de rug toe en schrokte gehaast de schil naar binnen.
Hij ging de vis, die een eindje verderop lag, omdraaien, waste zorgvuldig het mes, de snijplank en onze glazen in het stromende water en droogde alles af. Toen hij daarmee klaar was, pakte de beer een grote badhanddoek uit zijn tas en overhandigde die aan mij.
‘Gebruik hem maar als u een middagdutje doet. Ik maak intussen even een ommetje. Als u wilt, kan ik eerst een slaapliedje voor u zingen,’ stelde hij me in alle ernst voor.
Toen ik antwoordde dat ik ook zonder liedje wel in slaap zou raken, trok de beer een beteuterd gezicht, maar liep toen toch zonder morren stroomopwaarts.
Toen ik wakker werd, waren de schaduwen van de bomen langer geworden en lag de beer naast mij te slapen. Hij had zich niet bedekt met een handdoek. Hij snurkte zachtjes. Er bleven nog maar een paar mensen over aan de rivieroever. Het waren allemaal hengelaars. Nadat ik de handdoek over de beer had gelegd, ging ik de gedroogde vis omdraaien en merkte dat er intussen al drie stuks lagen.
‘Dat was een prima wandeling,’ zei de beer, terwijl hij voor de deur van flat 305 de sleutel uit zijn tas haalde. ‘Ik hoop dat we het bij gelegenheid nog eens kunnen doen.’
Ik knikte instemmend. Toen ik hem vervolgens bedankte voor de gedroogde vis en zo, zwaaide de beer afwimpelend met zijn hand. ‘Graag gedaan,’ antwoordde hij.
‘Goed dan...’
Toen ik aanstalten maakte te vertrekken, zei de beer: ‘Euh...’
Ik keek omhoog, wachtend op zijn volgende woorden, maar hij zweeg bedremmeld. Het was echt wel een grote beer. En die loebas van een beer leek zich zowaar te generen, want diep uit zijn keel steeg al-