| |
| |
| |
Mensje van Keulen
De Ark van Maarten
Er komen allemachtig veel dieren voor in zijn werk, maar op de omslagen van zijn romans en verhalen is er niet meer van terug te vinden dan een ortolaan, de vleugel van een uil, en vaag het kopje van een reptiel. Als ik dan ook het omslag van zijn jongste boek, Verlovingstijd, zie, zeg ik: ‘Aha, twee futen!’
Ik lees wat hij in het boek heeft gezet: ‘Voor Mensje, helaas nooit mee verloofd geweest.’
‘Maarten, Maarten, jij en meisjes, van welke leeftijd ze ook zijn... Laten we de hond maar uitlaten.’
‘Roef vindt het heerlijk om een rondje om Park Klinkenberg te lopen,’ zegt hij, ‘maar dan moeten we er wel met de auto naartoe. Ze zit graag voorin, bij mij op schoot.’
Even later rijd ik behoedzaam over de dijk, waarin nogal wat kuilen zitten. Maarten steekt zijn hand op naar een buurvrouw met twee corgi's en vertelt dat een ervan onlangs geheel alleen in een kooi naar Californië is gevlogen om gedekt te worden. Ze is zwanger teruggekeerd, maar al met al was het zo'n kostbare geschiedenis dat er om de kosten te dekken veertien puppy's geboren zouden moeten worden. Het is me wat, zeggen we, het ene dier is niets waard en het andere wat niet al.
We passeren het imposante gebouw van Mariënhaven, een katholieke zorginstelling. Er komt een non in een elektrische rolstoel aan en Maarten, die normaal geen gelegenheid voorbij laat gaan om al wat rooms is, te hekelen, steekt opnieuw zijn hand op en krijgt een vriendelijke groet terug.
‘Dat is nou echt “een meisje op grote wielen”, zoals je katholieke meisjes vroeger noemde, meisjes waar je “met een grote bocht omheen moest gaan”. En nu groet je er zowaar een, hoe aardig.’
‘Ik zei dat over hervormde meisjes.’
‘Dat zeg je nu zeker omdat je naast een katholiek gedoopt meisje zit, of paaps, want dat woord gebruik je het liefst. In Wie God verlaat heeft niets te vrezen schreef je zelfs als opdracht: “Voor Mensje, zodat
| |
| |
ze kan lezen dat het geen pas geeft een stalletje neer te zetten met kerstmis.”’
‘Verschrikkelijk, ex-papen zijn nog erger.’
Het belet hem niet om, zodra we zijn uitgestapt en Roef is aangelijnd, een arm om me heen te slaan en te vragen: ‘Weet je nog hoe en waar we elkaar voor het eerst ontmoetten?’
‘Natuurlijk weet ik dat nog. Je sprak me aan en verweet me dat ik in een interview Nixon met een rat had vergeleken, omdat ik daarmee de rat tekortdeed. En ik weet heel goed waar het was, in de dierentuin nota bene.’
‘Wassenaars Dierenpark. En we waren daar, dat is ook nog zo aardig, vanwege een gemeenschappelijke kennis, de dierentekenaar Kees Hauwert, hij had er een tentoonstelling van steendrukken van futen, uilen en gepen.’
‘Inderdaad. Dat je dat nog weet... Wat ik me herinner is dat we in de buurt stonden van een hok met een stinkdiertje dat almaar rondjes rende, gruwelijk zo klein als de hokken daar waren.’
‘O, die lange haren van je en die strakke broek met luipaardmotief die je droeg...’
‘Een bevriende kunstenaar heeft hem later verknipt tot haai. Alsnog mijn excuus voor die vergelijking met een rat, want je hebt gelijk, de mens is kwaadaardiger dan welk dier ook. Je boek over ratten was toen al verschenen. Patricia Highsmith heeft over de Engelse vertaling nog een lovende recensie in The Times geschreven.’
‘Highsmith schreef zelf ook wel over dieren, vooral slakken. Ze hield ook slakken. Toen ze van Engeland naar Frankrijk verhuisde, smokkelde ze er een stel onder haar borsten.’
Ik vraag me af of ze de slakken onder de plooi van haar borsten drukte of dat ze zich vastzogen, en als ik voor me zie hoe ze over haar huid kruipen, is het of ik ze voel, koud en glibberig, opzij, omlaag.
‘Ze plakte ze vast met pleisters.’
‘Nou, dat is een hele opluchting.’
Roef snuffelt aan een struik, een graspol, doet een paar pasjes terug, snuffelt nog eens, zakt door haar achterpootjes om te plassen. Een vrouw met een zwarte hond aan de lijn, die duidelijk zin heeft om te spelen, roept: ‘Houd je hondje maar in je buurt, want de mijne is pas acht maanden!’
‘En de mijne vijftien,’ zegt Maarten. ‘Maar dan vijftien jaar.’
Je zou het Roef niet aanrekenen met haar grappige, snorrige snuitje en de pluimpjes aan haar oren die wapperen als ze er parmantig de pas in zet.
‘Ik weet nog hoe verdrietig je was toen je vorige hondje overleed. Je
| |
| |
zei dat je het erger vond dan de dood van je vader.’
‘Ach, dat was zo erg, tien was hij pas en ineens had hij leverkanker en was het plotseling afgelopen, ik was er kapot van.’
De affectie voor en van dieren. We zijn het erover eens dat mensen die nooit een huisdier hebben gehad daar niet tot nauwelijks weet van hebben. Hij wil Roef ook niet alleen laten, doet dat hooguit voor een paar uur als Hanneke thuis is. Het komt hem ook wel goed uit, want hij wil toch nooit op reis.
‘Reizen speelt ook amper een rol in je werk. Nee, over jou en je kinderjaren is heel wat meer te zeggen, en je humor, religie, belezenheid, muziek, meisjes, jijzelf als dame.’
‘Over dat laatste heb je al geschreven.’
‘Ja, dat is gedaan. Door Roef moet ik er ineens aan denken wat een hekel Kippie, de hond van Maarten en Eva, aan mannen had. Dat veranderde niet toen jij als dame binnenkwam, wat ging het dier tekeer, Eva moest zelfs haar hand om zijn snuit houden om te kunnen praten.’
Hij schiet in de lach en zegt: ‘En hun werkster die tegen me zei: “Waar je maar zin in hebt.” Ik loop hier weleens als dame. Dit laantje heet het Moordenaarslaantje, ooit is hier een jongetje vermoord door een kapelaan.’
Dankzij deze vrome moordenaar keert de religie terug en komt het al snel op zijn aanval vorig jaar op Marianne Thieme, lijsttrekker van de Partij voor de Dieren, die lid van de zevendedagsadventisten bleek. In toorn ontstoken, zich als lijstduwer bedrogen voelend, ‘voor aap staand’, verlangde hij in een column voor Vroege vogels haar aftreden, evenals dat van haar collega en geloofsgenoot Nico Koffeman, lid van de Eerste Kamer. Hij stelde zich voor hoe beiden zich ‘door de aanmaak van lange witte jurken met enorme pofmouwen al voorbereiden op de wederkomst waarbij ze als reusachtige vogels Jezus tegemoet zullen vliegen’ voor hij tezamen met alle andere ongelovigen verdelgd zou worden. NRC drukte de column af en het gedonder begon.
Ik was er even kwaad als ongelukkig om geweest en merk dat ik dat bijna weer word. Fladderende christenen aan het firmament is erg geestig, begin ik, maar als hij alle gelovige Kamerleden naar huis wilde sturen, liep de halve Kamer leeg. Kenden we soms geen geloofsvrijheid? Ja, maar, werpt hij tegen, die zevendedagsadventisten zijn nog erger dan Van der Vlies en Rouvoet samen! Ik moest dat boekje van die Bruinsma over het profiel van de zevendedagsadventisten maar eens lezen, dan zou ik steil achterovervallen van verba- | |
| |
zing, ze geloven dat Adam en Eva historische personen zijn, dat Jezus wederkeert, ze zijn tegen homo's, tegen alcohol en ga maar door. En ik: Ik heb Marianne champagne zien drinken, heb haar nooit over haar geloof gehoord. En hij: Was ze dan maar paaps of ex-paaps gebleven! En ik weer: Wat maakt het uit, in tegenstelling tot menig christelijk Kamerlid weet ze haar religieuze opvattingen te scheiden van haar partijprogramma. Je kon beter kijken naar het cda dat de bio-industrie in stand wil houden, Verburg die het liever voor boeren en vissers dan langzaam creperende varkens en in rap tempo uitstervende vissen opnam, iemand als Veerman die massaal pluimvee liet afmaken en op wie hij zich destijds ook terecht zo kwaad had gemaakt, een man als Ormel die vindt dat ‘we hebben afgesproken dat we dieren gebruiken’. Twee Kamerzetels voor de belangen van dieren, naast honderdachtenveertig voor die van mensen, god betere het, eindelijk was er een politieke partij die zich luid uitsprak tegen dierenleed, tegen de horror van de bio-industrie, die opkwam voor miljoenen schepsels waar maar mee gesold wordt, al dat immense, verborgen leed, dáár ging het immers om! Het leek wel of dat werd vergeten als je zag hoe columnisten, ingezonden-brievenschrijvers en halvegaren op internet hun zegje deden, in mijn eigen kennissenkring werd net zo makkelijk gehoond, wat een verdraagzaamheid! Ze liepen allemaal weg
met Obama, die na zijn twintigste lid werd van de United Church of Christ, maar toen hier een politica tot een christelijk kerkgenootschap bleek bekeerd, moesten, uit principieel wantrouwen tegen gelovigen, de dieren kennelijk dus maar geofferd blijven?
‘De bio-industrie is een grote schandvlek,’ zegt hij beslist. ‘Ik wil er alles aan doen om die te bestrijden, daarom was ik toen ook lijstduwer... Het is waar, ik heb Marianne tot op heden niet kunnen betrappen op binnensluipende malligheid uit die dwaze kerk, behalve dan haar houding ten opzichte van embryotechnologie. Waarom zit ze daar, hoe kan zo'n slim meisje zich zo hebben laten inpakken? Onbegrijpelijk. Ik heb destijds zelf trouwens ook behoorlijk op mijn donder gekregen en als je nu kijkt naar de hoeveelheid stemmen die ze kregen bij de verkiezingen voor het Europees Parlement, zouden ze omgerekend vijf zetels in de Kamer hebben gehaald. Al met al heeft mijn aanval de partij dus niet geschaad, en als ze zo seculier blijven als ze beloven, en ik houd ze in de gaten!, zal ik er volgende keer toch weer opstemmen.’
‘Dat zeg je nu, schurk, ik ken je. Hoe heet dit laantje?’
‘Het Vrijerslaantje.’
Prompt omhelst hij me en Roef begint te blaffen.
| |
| |
‘Ik geloof dat Roef het zo wel welletjes vindt,’ zeg ik. ‘Een goed moment trouwens om je even te wijzen op een vergissing in een interview dat je een tijdje terug aan Milieudefensie gaf. Het stuk dat ik met Marianne in de Volkskrant had gepubliceerd, was niet zozeer gericht tegen seks met dieren, hoe ranzig ook, als wel tegen die veel ergere aantasting van de seksualiteit van dieren, zoals onverdoofd castreren, kunstmatig insemineren, veeartsen die hun arm tot hun oksel in koeienvagina's laten verdwijnen, stieren als Herman die nooit een echte koe mogen beklimmen. Daar is seks met dieren niks bij.’ En om dit te onderstrepen bedenk ik (al zoen ik met genot mijn kat op zijn gezichtje, zijn rug, zijn buik): ‘Ik tongzoen met Bosie.’
‘Wat? Ik vind het best, ik vind die opwinding rond seks met dieren ook schromelijk overdreven, maar hoe doe je dat met een kat, hoe kan dat?’
‘Ware liefde.’
Twee mensen op een bankje, met in hun neus een slang, die naar een zuurstofapparaat in een tas voert, kijken ons na. We besluiten om, zodra het rondje gelopen is, ook even te gaan zitten, iets waar Roef mee instemt.
Naast Ratten en zijn proefschrift De stekelbaars, over het doorkruipgedrag van de driedoornige stekelbaars, zijn er meer boeken met een dier in de titel: Een vlucht regenwulpen, Stenen voor een ransuil, De ortolaan, Het uur tussen hond en wolf, Een havik onder Delft, Mammoet op zondag, De scheltopusik, en de mooiste, in het Duits: Das Pferd, das den Bussard jagte.
Is een van de personages een bioloog, dan kan het zijn dat het voortplantingsgedrag van de sluipwesp of het pootroffelgedrag van muizen wordt bestudeerd, of er wordt stilgestaan bij het skelet van een walvis of een zeekoe op alcohol. Er zijn de glimwormen bij Thomas Hardy, de wilde ganzen bij Selma Lagerlöff, de opgehangen hondjes in Wuthering Heights. Er wordt verteld over het gapen bij honden, de paarden van de buurman, een achtervolgende beer in de Pyreneeën, een bouvier die een spuitje krijgt, een dode zanglijster die in een op maat getimmerd kistje wordt begraven, het verlangen een ijsvogel te zien, een veenmollenplaag, een schaap dat uit de sloot wordt gered, het ruimen van dieren, de logistieke problemen die Noach gehad moet hebben, iets waarvan de jonge Maarten door zijn eerste bezoek aan Blijdorp al de kluts kwijtraakte en waarover ook de jonge hoofdpersoon in Het psalmenoproer tegen God zou willen zeggen dat al die dieren niet in de ark passen.
Sla een boek op en er hoeft niet lang gebladerd of een plant, struik,
| |
| |
boom, landschap, dier of groep dieren, al is het vaak slechts in een enkele regel, voegt iets toe aan de omgeving, zegt wat over een personage, kleurt de sfeer in een verhaal. Zet de dieren achter elkaar en er trekt een bonte stoet voorbij: honden, poezen, een blauwgrijze kater, os, geit, bok, bunzing, otter, vos, muskusrat, inktvis, gifslang, vierstreepringslang, muzikaal paard, dwergmarmotje, koeien, dolfijnen, olifanten, apen, vuurvliegjes, vuurbuiken, hommels, zweefvliegen, wespen, torren, wormen, muggen, platjes, bloedzuigers, maden, ruggenzwemmers, cichliden, graankalanders, boomkikkers, spinnen, libellen, vlinders, krekels, zilvervisjes, donderkopjes, salamanders, smaragdgroene haantjes, tiendoorns, zeeltjes, graterige ruisvoorns, grondeling, springende padjes, houtpantserjuffer, glassnijder, viervlek, paardenbijter, donderbolk, een dravende blauwschimmel, een verwonde haas, woestijnmuizen die alles versnipperen, een vleermuis die zacht klakkend tussen de schoorstenen door schiet; en vooral vogels: hoog vliegende zwaluwen, regenwulpen, houtduiven, scholeksters, roodborstjes, bosrietzanger, spechtvink, mangrovevink, prieelvogel, sperwer, rijstvogeltje, raven, kippen, hanen, ganzen, spreeuwen, koolmezen, Jezus Christusvogeltje, bosuil, vinken, meerkoeten, boomklever, houterig vliegende duif, kleine karekiet, klapwiekende reiger, woelende heggenmussen, stappende kauwen, grauwe vliegenvangers, buitelende gierzwaluwen, wilde eenden, hobbelende eenden, dommelende futen... En vogels die zich laten horen: zingende spotvogels, het gekoer van Turkse tortels, gekrijs van grutto's, onthutst gekakel van pluimvee, onstuimig roepende winterkoningen, het zingen van de eerste zwartkop, de geduldige zang van een heggenmus, de roep van de koekoek, een nachtegaal die meejubelt met de merels en merels die hun drieklanken intoneren, het geschreeuw van kauwen, koolmezen die praats hebben, zingende roodborstjes die blijkbaar laat mochten opblijven, de kakellach van de
groene specht, het klagend oe-oe van de bosuil.
En er kunnen en komen er vast nog meer aan boord.
Waren dieren de aanleiding om bioloog te willen worden?
‘Ik wilde weg uit Maassluis en de enige manier was: gaan studeren. Door mijn docent ethologie, Piet Sevenster, koos ik voor die richting. Maar het was wel zo dat ik er als kind al van hield aan de slootkant te zijn en al die diertjes te bestuderen.’
‘Je was toch niet zo'n jongetje dat kikkers opblies?’
‘Nee, zoiets deed ik niet. Ik heb zelfs maar één keer gevist en ook dat toen ik een kind was.’
‘In De jakobsladder beschrijf je hoe de jonge hoofdpersoon samen
| |
| |
met zijn grootvader een goudglanzende brasem ophaalt die van het haakje valt.’
‘Vissen ervaren ook pijn.’
‘Ja, dat spartelen doen ze niet voor hun lol.’
‘Volgens mijn moeder gooide ik als peuter een klomp naar de kippen in het hok en scheen ik dat erg leuk te vinden.’
‘Het kostte je geen moeite om bij een slager te werken. Van je tiende tot je vijftiende, schrijf je in Het roer kan nog zesmaal om.’
‘Ik werkte er met tegenzin, maar dat kwam vooral door klanten die lastig waren met betalen. Voor twee gulden per week fietste ik me suf aan bestellingen rondbrengen. Op zaterdag kreeg ik dan nog kontjes pekelvlees en lever mee, een ons ham, een ons rookvlees en een half ons rosbief. Dat was feest thuis.’
‘En nu eet je, evenals ik, vegetarisch, op af en toe wat vis na. Zou je een meisje dat net een bloederige biefstuk heeft gegeten, zoenen?’
‘Ja hoor, als jij een bloederige biefstuk had gegeten, zou ik je zoenen.’
‘Dat had dan voor veertig jaar geleden gemoeten, in de tijd dat ik bijna niets zo lekker vond als saté en tartaar met rauwe ui.’
‘Ik zou ieder mooi meisje dat een bloederige biefstuk heeft gegeten, zoenen.’
‘Lekker is dat voor iemand die de bio-industrie wil bestrijden.’
‘Een meisje dat een biologisch biefstukje heeft gegeten, heeft de voorkeur, maar verder... Ze maakt door het eten van rood vlees wel meer kans op darmkanker.’
‘Wat nog ontbrak in Wie God verlaat zijn de offerdieren in de bijbel, die telkens naar de slachtbank worden geleid.’
‘Dat had ik nog willen doen, maar de stukjes voor de krant hielden op, anders was er nog wel een vervolg gekomen. Ik had daar zeker wat aan gedaan. Denk ook aan de zondebokken, wat een lot, die arme dieren werden gewoon de woestijn ingejaagd om van honger en dorst om te komen.’
‘Die offerandes lijken nog steeds een vrijbrief voor het doden en consumeren van dieren.’
‘Het is zo raar dat ook mensen met een huisdier vaak niet zien dat koeien, varkens, schapen net zo goed dieren zijn met gevoel, dat ze lijden.’
‘Ja, het is absurd. Hoe vaak me, als om het schoon te praten, niet wordt aangewreven dat de mens “nu eenmaal een omnivoor, dus ook een vleeseter is”: ik geloof er niks van als ik zie hoe kort onze hoektanden zijn.’
‘We zijn geen omnivoren. Ons darmstelsel en ons gebit zijn niet die
| |
| |
van een vleeseter, en we hebben niet de enzymen die nodig zijn om vlees af te breken, de helft komt onverteerd naar buiten. Ons gebit komt volledig overeen met dat van de bonobo's die geheel fructivoor zijn. Onder apen zijn het alleen de chimpansees die af en toe wat vlees consumeren. Ook uit het feit dat we, anders dan echte carnivoren en allerhande andere vleeseters, niet in staat zijn rauw vlees te eten, blijkt dat we het niet zijn. In tegenstelling tot vis, want die kunnen we wel rauw eten, moet vlees altijd gekruid, gekookt, gebakken, gebraden, zijn, anders gezegd: voorbewerkt. Het is niet eens bewezen dat de mens vroeger een vleeseter zou zijn geweest, onzin, we kunnen niet verder terugkijken dan tienduizend jaar. We zijn van vet gaan houden, daar komt het door.’
‘Ik heb je nog wel vlees zien eten, als er met van die hapjes wordt rondgegaan.’
‘Ik weet het, laatst ook bij het jubileum van de uitgeverij, het was dat jij het zei, ik had het niet eens in de gaten, steek dat zo in mijn mond.’
‘Altijd trek.’
‘Altijd trek. Ook daarom zou ik ieder mooi meisje dat een bloederige biefstuk heeft gegeten, zoenen.’
Maarten tilt Roef op schoot en terwijl ik de auto keer, vraag ik welk dier hij zelf zou willen zijn. ‘En dan niet je eigen hondje noemen.’
‘Geen hond,’ zegt hij bedachtzaam. ‘Een hond leeft niet lang.’
‘En ook niet kiezen voor die inktvis, waar je het weleens over hebt gehad.’
‘Ja ja, die inktvissensoort waarbij de mannetjes hun penis kunnen afschieten. Die penis zwemt dan zelfstandig naar een vrouwtje toe om haar te bevruchten, en ondertussen groeit er bij het mannetje weer een nieuwe penis aan. Ja, dat lijkt me in ieder geval een geweldige eigenschap. Maar goed, als ik denk aan hoe er met dieren wordt omgesprongen... Ik geloof dat ik een olifant zou willen zijn, dat is zo'n machtig dier, het is een dier dat zich tenminste nog kan verdedigen.’
Verdedigen. Het is een woord dat blijft hangen en waardoor ik later moet denken aan zijn weergaloze verhaal De nagapers. De hoofdpersoon, een niet bij name genoemd etholoog, zit te midden van een gezelschap aan het diner. Het is allemaal reuze gezellig, men eet en drinkt er lustig op los, maar de dood komt ter sprake, en op de vraag of dieren bang zijn voor de dood, antwoordt de etholoog: ‘Dieren hebben wel degelijk weet van de dood. Een koe die naar het slachthuis wordt gebracht, schijnt de nacht daarvoor heel klaaglijk en onophoudelijk te loeien.’ En als het even later over rouwen gaat: ‘Olifanten be- | |
| |
dekken dode soortgenoten soms met takken, dus enig besef van de dood hebben ze. Chimpansees zijn heel treurig als een lid van hun troep gestorven is.’
Niemand in het gezelschap wil hiernaar luisteren.
Aan de hand van een gedragshandeling zal de etholoog die avond tonen wat mensen en dieren met elkaar gemeen hebben. Hij houdt zijn lezing, geïllustreerd door dia's van slaperige, geeuwende dieren, en krijgt aldus, in een hilarische climax, het ganse gezelschap in slaap. Een beschaafde aanval ter verdediging van dieren is dit toch wel te noemen, alsmede een trefzekere proeve van wat de etholoog in zijn inleiding betoogt - en ik hoor en zie het Maarten zeggen: ‘Het is merkwaardig zoals er altijd over mensen en dieren gesproken wordt. Altijd in de vorm van tegenstellingen. De mens lacht, het dier niet. De mens spreekt, het dier zwijgt. De mens - het dier. Alsof er een enorme tegenstelling bestaat tussen “de” mens en “het” dier, en dat terwijl het verschil tussen mens en chimpansee minimaal is, vergeleken met het verschil tussen chimpansee en zoetwaterpoliep.’
|
|