den. De ‘struggle for life’ is hier een voorbeeld van, en het idee dat de evolutie vooruitstrevend is, met ons als hoogtepunt. Wat Theunissen laat zien is dat wetenschap een historisch bedrijf is, er worden geen definitieve waarheden in gevonden en ook geen onjuistheden definitief weerlegd: zelfs het idee van Lamarck dat individuen tijdens hun leven nieuwe eigenschappen kunnen verwerven en deze kunnen doorgeven aan hun nakomelingen, doet momenteel weer opgeld, zij het heel anders dan Darwins voorloper had kunnen denken.
Sinds een jaar of tien bestaat er in de biologie een nieuwe stroming, ‘evo-devo’ geheten, voor ‘evolutionary developmental biology’, die bestudeert hoe de embryologische ontwikkeling van individuele organismen zich in de loop van de evolutie ontwikkeld heeft. De bevruchte eicel is bij alle levende wezens min of meer hetzelfde, maar in de daaropvolgende embryonale ontwikkeling ontstaan daar verschillende soorten uit. Bij verwante dieren verloopt het ontwikkelingsproces min of meer hetzelfde, bij sterk afwijkende dieren heel anders, maar het gaat om hetzelfde proces. De embryonale ontwikkeling is in de loop van de tijd zo geëvolueerd dat er telkens nieuwe soorten uit voort zijn gekomen. De evolutie vindt in het embryo plaats, in het ontwikkelingsproces dat telkens net even anders wordt doorlopen.
De nieuwe techniek van dna-sequencing heeft dit nieuwe onderzoek mogelijk gemaakt. Alle eigenschappen van een dier of plant zijn nu te herleiden tot een aantal genen, uitgeschreven in een code met de letters A, T, C en G, maar deze kunnen in een levende cel op velerlei manieren bespeeld worden. Ons dna is niet de ene allesbepalende factor, het wordt zelf weer bepaald en zelfs gevarieerd via allerlei verbluffende activiteiten van zowel het dna zelf als het ervan afgeleide rna en de daar weer uit afgeleide eiwitten in de omringende cel. Erfelijkheid is niet iets wat vastligt, het moet actief tot expressie worden gebracht, en dat gebeurt in het dier of de plant als levend geheel. Sean Carroll en Eva Jablonka, met wie hier interviews zijn afgedrukt, vertegenwoordigen twee polen van het nieuwe kennisveld van de evolutionaire ontwikkelingsbiologie. De een maakt duidelijk hoe ver evo-devo al gekomen is, en de ander vindt dat het nog lang niet ver genoeg gaat.
Het levensproces blijkt volgens evo-devo zo veel simpeler en tegelijk zo veel geraffineerder te werken dan alle theorieën tot nu toe hadden gemeend, dat ons opnieuw een les in bescheidenheid wordt gegeven: er is nog maar heel weinig bekend van hoe al de processen op elkaar inwerken die we bij elkaar opgeteld ‘leven’ en ‘evolutie’ noemen. Het design in de levende natuur is vele malen intelligenter dan wie dan ook had durven dromen: het is de uitkomst van de zelforganisatie