De Gids. Jaargang 172
(2009)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |||||||||||||||
K. Michel
| |||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||
open en laat voorste rij een afbeelding zien. Aan de hand van de foto's kun je je ook afvragen hoeveel er nodig is om iets een ding te noemen; is een tafelhoek een ding, is de plastic dop onder een stoelpoot een ding, een sleutelgat, de prijssticker op een boek, een laagje stof op de vensterbank? Dan plaatst de assistent drie voorwerpen op een tafeltje naast de microfoon. Spreker beweert dat de meeste dingen gebruiksvoorwerpen zijn maar dat deze drie dingen ook iets anders zijn. Hij pakt de haarspeld op en zegt ernstig ‘dit is Natasha’. Hij pakt het blauwe doosje op en zegt ‘dit is mijn jeugd.’ Bij de houten lineaal bromt hij alleen maar ‘student’. Deze voorwerpen vatten een persoonlijke ervaring samen. Het zijn dingen die verhalen in zich dragen. Spreker verwijst geïnteresseerden voor meer hierover naar Dingenliefde van Maarten Asscher. Volgt een uitweiding over de verhuizing als een stroom van verhalen; over het uitruimen van een huis van een overledene; over de veiling van inboedels. De assistent rijdt nu een steekwagentje naar voren en kiept een steenklomp op de grond vlak voor de eerste rij. Spreker wijst er theatraal naar en zegt dat dit ding de tegenhanger is van de haarspeld en de lineaal; het vertelt geen verhaal of herinnering, het is een anonieme brok materie, ondoordringbaar en oncommunicatief. ‘Inderdaad, zoals het grootste deel van de dode natuur.’ Mijn buurman knalt door de rugleuning, zoals hier bijna iedere avond gebeurt. Hilariteit. Spreker vertelt over ‘De brief’ van Hofmannsthal waarin een jongeman een brief over een krisis schrijft aan een vriend. Lang verhaal. Moderne krisis. Gaat over zijn bewustzijn. Hij kijkt naar alledaagse dingen en beseft ze niet te kunnen begrijpen. De woorden schieten tekort, ze leggen geen verbinding meer. De dingen vormen een absolute grens. ‘Rondzwemmend in de vissenkom van zijn talige bewustzijn.’ Iemand stelt een vraag, wordt wegens tijdgebrek naar de pauze doorverwezen. Spreker vertelt over een vallei op Antarctica waar het loeikoud is, nooit regent en altijd waait. Vanwege de ligging van een bergrug heeft het er in geen twee miljoen jaar geregend. De wind die er waait is meedogenloos en heeft alles kaalgestript. Er is niets dat daar leeft op wat eencellig gefriemel na. Daar in die verlaten vallei schijn je te kunnen ervaren hoe de hele aarde er lang geleden uitzag en hoe de andere planeten er nu uitzien. Assistent toont een opengevouwen boek aan de voorste rij. Wat ik vanaf mijn stoel zie is heel erg grijs. | |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
Resumerend, zegt Spreker, kun je bij de soorten dingen die ik heb onderscheiden verschillende soorten gedichten vinden die daarmee corresponderen; zie het programmaboekje. Hij wil de andere sprekers niet het gras voor de voeten wegmaaien maar belangrijk is om in gedachten te houden dat het dinggedicht strikt genomen een paradoxaal iets is. ‘Waarom’ roept iemand. Vanwege de taal en het bewustzijn dat op hun stilte wordt geplakt, geprojecteerd. Komen we na de pauze nog op terug. Spreker bekent dat hij van de verschillende soorten het meest geporteerd is voor de steengedichten omdat die het ‘grensachtige’ het scherpst laten zien; het zwijgen voorbij de taal in een onverbiddelijk en ondoordringbaar soort stilte (al klinkt dan nog steeds het waaien van de wind, het geraas van de zee et cetera). Dit wordt mooi verwoord in drie gedichten die een vergelijkbare thematiek hebben. ‘Steen’ van Simic, ‘Een kiezel’ van Herbert en ‘Gesprek met een steen’ van Szymborska. Laatstgenoemde leest hij vervolgens voor.* Spreker gaat niet verder in op het gedicht maar vermeldt dat hij graag de volgende onderwerpen zou willen belichten:
Spreker besluit de opsomming met de verzuchting hier wegens tijdgebrek helaas niet dieper op in te kunnen gaan. | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
* Wisława Szymborska
Gesprek met een steenGa naar eindnoot+ Ik klop op de deur van een steen.
‘Ik ben het, doe open.
Ik wil bij jou naar binnen gaan,
overal bij je rondkijken,
met jou mijn longen vullen.’
‘Ga weg,’ zegt de steen.
‘Ik ben hermetisch gesloten.
Zelfs aan stukken geslagen
zullen we hermetisch gesloten blijven.
Zelfs fijngewreven tot zand
zullen we niemand binnenlaten.’
Ik klop op de deur van de steen.
‘Ik ben het, doe open.
Ik kom uit louter nieuwsgierigheid
die alleen het leven kan bevredigen.
Ik heb me voorgenomen door je paleis te wandelen
en daarna nog blad en waterdruppel te bezoeken.
Ik heb voor die dingen niet veel tijd.
Mijn sterfelijkheid hoort je te ontroeren.’
‘Ik ben van steen,’ zegt de steen,
‘en moet noodzakelijkerwijs mijn ernst bewaren.
Ga hier weg.
Ik heb geen lachspieren.’
Ik klop op de deur van de steen.
‘Ik ben het, doe open.
Ik heb gehoord dat je binnen grote lege zalen hebt,
onbezichtigd en vruchteloos mooi,
verlaten en zonder echo van enige voetstap.
Geef toe dat je daar zelf niet veel van weet.’
‘Ja, grote en lege zalen,’ zegt de steen,
‘er is alleen geen plaats.
Mooi, wellicht, maar dat gaat de smaak
van jouw gebrekkige zintuigen te boven.
Je kunt me leren kennen, maar ervaren nooit.
| |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
Mijn hele oppervlak keer ik jou toe,
mijn hele binnenste wend ik van je af.’
Ik klop op de deur van de steen.
‘Ik ben het, doe open.
Ik zoek in jou geen toevlucht voor altijd.
Ik ben niet ongelukkig.
Ik heb zelf ook een huis.
Mijn wereld is een terugkeer waard.
Ik kom en ga met lege handen.
En als bewijs dat ik hier werkelijk was,
kan ik slechts beschikken over woorden
die niemand zal geloven.’
‘Je komt er niet in,’ zegt de steen.
‘Je mist het zintuig van de deelname.
En er is niets wat dat vervangen kan.
Zelfs een tot alziendheid aangescherpte blik
baat je niets zonder het zintuig van de deelname.
Je komt er niet in, hebt er nauwelijks een idee van,
bezit nauwelijks zijn kiem, de verbeelding.’
Ik klop op de deur van de steen.
‘Ik ben het, doe open.
Ik kan niet tweeduizend eeuwen wachten
voor ik in jouw huis mag komen.’
‘Als je mij niet gelooft,’ zegt de steen,
‘vraag dan het blad, je zult hetzelfde horen.
Vraag het de waterdruppel, zijn antwoord luidt net zo.
Vraag het tenslotte een haar op je eigen hoofd.
Een lach zwelt in me aan, een reusachtige lach,
maar ik weet niet hoe ik hem moet lachen.’
Ik klop op de deur van de steen.
‘Ik ben het, doe open.’
‘Ik heb geen deur,’ zegt de steen.
|
|