maar het topje van de ijsberg, als ze smolt zag je het fysieke wezen, de bestuurbare lichamelijkheid.’
De bestuurbare lichamelijkheid: zoals dieren het doen, zoals de regen valt, zoals de bossen fluisteren. Het leven zijn in plaats van het te hebben.
Maar nee.
Even verder heet het: ‘De ijsberg lag in je mond. Taal, dacht Billy, was een lolly.’ Je hoefde haar maar in je mond te nemen, vul ik aan, en de werkelijkheid kwam vanzelf tevoorschijn. Waarmee de cirkel rond is en de slang weer eens in zijn eigen staart bijt.
Almacht en onmacht van de taal liggen in deze roman in elkaars verlengde. Van alles wat er gezegd wordt, lijkt het omgekeerde ook waar. Elke toenadering is tevens een terugtrekkende beweging. Hoe heviger de begeerte naar het meisje Fille, des te minder zoekt hij haar nabijheid.
Als het hem te veel wordt, gaat hij ervandoor, de velden in. ‘Billy vloog dichterbij en verderweg en dichterbij.’ Al naderend verwijderde hij zich, tot hij verdween. ‘O mama, jakkerde Billy, nu wil ik neuken. Het moet, het moet, het moet, o god, nou net nu het niet kan.’
Dit bezeten o mama voortjakkeren, wegjakkeren lees ik als een verlangen te eclipseren uit de taal.
Want Billy is niet alleen een buitengeslotene, een Satelite of love, hij is ook een gevangene. Een gevangene van de taal. Een Prisoner of love. Jacob Groot pakt zijn protagonist in met de prachtigste taal, verlokt hem met derzelve, wikkelt hem in de ingewikkeldste zinnen, maar laat hem ook alleen met al die prachtige woorden. All dressed up, onze Billy, and nowhere to go.
Ook de lezer voelt zich ingepakt en ergens achtergelaten. Waar bevinden wij ons eigenlijk?
In de taal, zal onze schrijver antwoorden, waar anders?
Maar ik heb het liever iets concreter. Meudon, geeft de schrijver schoorvoetend toe. We zijn in een voorstad van Parijs, je weet wel, de hoofdstad van het verlangen, Lichtstad waar alle dromen waargemaakt worden, om de simpele reden dat ze daar gewoon bestaan.
Ja, antwoord ik de schrijver, ik herinner me dat Parijs nog goed, ik heb er vaak over gedroomd. Het was een vreemde stad, die ik van horen zeggen had, al was het niet zozeer de stad die ik voor ogen had. Het was iets anders: het was de hoofdstad van de taal (die ik niet beheerste), van het denken (waar ik niet bij kon), van de literatuur (die ik niet begreep), van de chansons (die ik niet verstond), van de film (waar ik van droomde) en van de seks (waar ik naar verlangde).
Yes, zegt Jacob Groot in mijn gedachten, nu spreek je mijn taal. Ik had het zelf niet beter kunnen zeggen.