| |
| |
| |
Elisabeth Eybers
Een domineesdochter
De laatste tijd denk ik vaak terug aan mijn kinderjaren, niet beslist met heimwee zoals aan iets wat ik verloren heb - want zolang je herinneringsvermogen levendig blijft, verlies je niets van wat ooit je bezit is geweest - maar met het duidelijke bewustzijn dat het de belangrijkste en meest bepalende periode in mijn leven was, en in vele opzichten ook de gelukkigste. Toen ik kind was voerden mijn dagdromen (en ik vrees dat ze dikwijls een groot gedeelte van de dag in beslag namen) mij voortdurend naar de onbekende en uitdagende toekomst. Ergens aan de andere kant van de gesloten horizon die mijn kleine wereldje omringde, wachtte ‘het leven’ dat ik ooit op een dag zou betreden. [...]
Ik ben geboren in de Nederduitse Gereformeerde pastorie van Klerksdorp, als tweede van drie dochters. Ik was nauwelijks een jaar oud toen mijn vader werd beroepen in Schweizer-Reneke, en in dit West-Transvaalse dorpje bracht ik mijn kinderjaren door, totdat ik op zestienjarige leeftijd naar de Universiteit van Witwatersrand vertrok.
In mijn allervroegste herinneringen spelen voorwerpen een grotere rol dan personen. Iemand - mijn oma of een van mijn tantes - had mij voor mijn derde verjaardag een kopje en een schoteltje van dun, wit porselein gestuurd. Op het schoteltje stond de lachende snoet van een langharige schaapshond, en op het kopje (dat ondiep en volmaakt cilindervormig was) stond een gestreepte kat met een blauwe strik om zijn nek. Het schoteltje gleed de eerste dag al uit mijn handen. De bediende duwde me zonder enig mededogen opzij terwijl ik op de eetkamervloer zat en probeerde de fijne witte scherven aan elkaar te leggen, en veegde alles met haar vuile bezem op. Het ‘katkoppie’, werd toen, om het voor eenzelfde ramp te behoeden, op de bovenste plank van de muurkast opgeborgen. Elke ochtend na het ontbijt zette Moeder of Vader de hoge pianokruk voor de kast en tilde me erop om naar mijn katkoppie te kijken. Ik durfde het niet aan te raken maar voelde me intens gelukkig terwijl ik in sprakeloze bewondering daar stond te kijken - ik zou bijna willen zeggen urenlang, in elk geval tot mijn dikke
| |
| |
beentjes lam waren geworden en ik iemand riep om me eraf te zetten. Op die plank stonden ook andere mooie dingen die Moeder had geërfd of die Vader had meegebracht, na zijn studiejaren in Europa: een rood met gouden Venetiaanse kop en schotel, een set fijne Hollandse oorloze koffiekommetjes, en, kostbaarste zeldzaamheid van alles, een lampje van grijze klei dat de eerste Romeinse christenen hadden gebruikt in de catacomben en waarop het vis- en kikkermotief vaag uitgesneden maar nog duidelijk herkenbaar was. Het katkoppie bleef echter lange tijd voor mij het mooiste voorwerp in het hele huis. Ik weet niet of alle kinderen zo intens gehecht kunnen raken aan een enkel voorwerp.
's Avonds ging ik slapen met Martha in mijn armen. Martha was een Hollandse lappenpop met een streng gezicht en lange slappe benen, aan wie ik me overdag weinig gelegen liet liggen, maar zonder wier gezelschap de nacht donker en vol gruwelijke gevaren was. De laatste taak van mijn ouders voordat ze 's avonds gingen slapen was altijd om te zorgen dat mijn beddengoed op zo'n manier was ingestopt dat Martha er niet uit kon vallen, want anders zou ik hen beslist midden in de nacht wakker maken met de jammerlijke kreet: ‘Martha is weg! Martha is weg!’ [...]
De pastorie waarin mijn zusjes en ik zijn opgegroeid vormde een afgezonderd en zelfgenoegzaam wereldje waarin mijn ouders de rol van goedgehumeurde en alwetende despoten speelden. Omdat Vader 's ochtends niet regelmatig het huis verliet voor zijn werk, nam hij een belangrijker plaats in ons leven in dan bij de meeste dorpsgezinnen het geval was. Hij was een in zichzelf gekeerde, contemplatieve persoonlijkheid, een lezer en student, maar tegelijkertijd erg praktisch en handig in het maken van kleine dingen die zo belangrijk zijn voor kinderen. Pijl en boog (van kweeperenhout of, beter nog, van takken van de vaalbos), pompoenfluit, windmolentje, papierenmannetjes en veel meer, die hij ons leerde maken en ik heb altijd de voorkeur gegeven aan dergelijk speelgoed boven meisjesachtige dingen als poppenmet-slaapogen en theeserviesjes.
Omdat er geen jongen in ons gezin was, moesten we vanzelfsprekend allerlei taken verrichten die meisjes gewoonlijk niet doen. Vader hield een deskundig oog op het verzorgen van de melkkoeien, de kalveren en de varkens en op het werk in de grote boomgaard en moestuin. Wat dat betreft waren we erg zelfonderhoudend, en er was meer werk dan de tuinman aankon. Vader was uiterst precies, en het was niet gemakkelijk om in de tuin te helpen met irrigeren en het opgooien van de aarden walletjes op de manier die hij van je verlangde. Water was schaars als de wind niet waaide (we waren in zijn geheel afhanke- | |
| |
lijk van twee boorgaten) en je kreeg op je ziel wanneer je zo lekker met je blote voeten door de irrigatievoren had gedabberd dat je de stroom naar de verkeerde akker had laten lopen of een zwakke plek in een dammetje had verwaarloosd waardoor het water erdoorheen barstte! Maar zelfs als hij ons een uitbrander gaf, bleven zijn woorden weloverwogen en kalm.
Onze tuin was een ware lusthof, en ik durf te betwijfelen of er destijds een dergelijke oase bestond in heel West-Transvaal. Er stond een groot aantal fruitbomen in en er waren priëlen met dichtbegroeide druivenranken die de hele zomer door hoge koele groene tunnels vormden. Onder het grootste prieel stond een lange smalle tafel met bankjes. In de zomer aten we daar 's avonds dikwijls. Een grote schaal met boterhammen, aangevuld met gele wortelen, radijsjes en bladsla die ieder voor zichzelf los kon trekken of plukken en onder de pomp afspoelen, een beker melk opgevangen bij de koe waar de knecht bezig was, vruchten waarvoor je slechts je hand hoefde uit te steken, en de geur van verse aarde en lover die tegen zonsondergang altijd doordringender werd. Tussen de rij fruitbomen en groentebedden (waar alles, van maïs, Turkse vijgen en pompoenen tot aardbeien en asperges geteeld werd) lagen een rozenperk en goed verzorgde bloembedden zodat het geheel in de ogen van een kind, dat alles nog groter en ruimer zag dan een volwassene, een parkachtige indruk moet hebben gemaakt. De tuin lag een eind van het huis, aan de zuidkant, en het pad dat er vanaf de achterveranda naartoe leidde, liep voor de kerk langs (die als het ware in onze tuin stond). De grote kruisvormige kerk (een breed ‘schip’ met twee zijbeuken) met zijn prachtige zware stenen muren diende ook als beschutting voor onze tuin. Waar de tuinomheining aan de kerk grensde, nabij de waterpoel waar we ook zwommen, was een hoekje dat eigenlijk nooit zon kreeg. Hier groeide de klimop weelderig en waren de stenen met mos bedekt. Achter een struik had ik voor mezelf met boomstronken een bankje gemaakt; in deze schuilplek was ik doof voor elk geroep en niemand heeft me hier ooit gevonden. Een andere wegkruipplek was de voederzolder boven de voorraadkamer en de koeienstallen, die je langs een buitentrap kon bereiken en die altijd doortrokken was van de opwindende geur van droge luzerne. Van
hieruit keek je neer op de groene bomenzee van de tuin en dan verder (ons erf grensde aan de laagst gelegen straat van het dorp) naar de laagte die leidde naar de door wilgen omzoomde Hartzrivier. Over de brug liep het witte pad weer omhoog en kronkelde weg tussen de doornstruiken en rotsachtige heuvels.
Voor het huis, aan de straatkant, lag Moeders bloementuin, die was minder geslaagd: de warme zon en de noordenwind waren een vijand
| |
| |
van alles behalve van de taaiste inheemse bloemensoorten en gaandeweg legde ze zich meer en meer toe op een rotstuin met allerlei interessante vetplanten. Een rij cipressen vormde de scheiding tussen voortuin en straat. Gedurende het grootste gedeelte van het jaar sliepen we op de voorveranda op kampeerbedden. Aan weerskanten van het verandatrapje stonden twee enorme yuccaplanten. Wanneer de wasachtige bloemkelken boven het scherpgepunte, aloëachtige bladernest opengingen, was de zoete geur 's nachts haast bedwelmend. De zwarte, hoekige silhouetten van de cipressen vormde een geheimzinnige wal waarboven de fonkelende nachtelijke koepel zich uitstrekte. Om negen uur luidde de klok van het politiebureau, en daarna mochten de zwarte mensen niet meer op straat rondhangen. Hun gezang in de lokasie (zwarte woonbuurt), veelstemmige liederen met eindeloos eentonige, weemoedige herhalingen, dreef dikwijls tot laat in de nacht over het stille dorp. Het enige andere geluid dat ooit de nachtelijke stilte verstoorde, was de jazzmuziek van de dansavond die één keer per maand werd georganiseerd in het hotel (dat alleen door ‘wêreldlinge’ werd bijgewoond), of van de wekelijkse bioscoopvertoning in de dorpszaal waar we af en toe naartoe mochten als onze ouders de film kenden en hadden goedgekeurd.
's Avonds vielen we zorgeloos in slaap bij het gezang van krekels en kikkers. Als het waaide verborgen we ons hoofd onder de dekens en luisterden we naar het ruisen en kraken van de hoge eucalyptussen en naar de windpomp die telkens één enkele, langgerekte klaagkreet liet horen. Soms barstte er een hevig onweer los. De veranda was smal en de noordenwind joeg de regen vaak naar binnen zodat we met kletsnatte gezichten wakker werden. Vader verscheen altijd snel op het toneel in zijn lange grijze kamerjas, lantaarn in de hand, om de schermen van de veranda uit te rollen. Soms wekte een geweldige donderslag ons, maar kinderen kunnen zo vast slapen dat toen op een nacht een verandapilaar van het kosthuis van de school aan de overkant van de straat door de bliksem werd getroffen, we het de volgende ochtend pas merkten. Als we niet door de storm werden gewekt en de schermen door de sterke wind niet voldoende bevestigd konden worden, wikkelde vader ons in het beddengoed en droeg ons naar binnen: meer dan eens werd ik 's ochtends wakker op mijn bed in mijn kamer zonder me er ook maar iets van te herinneren waarom, hoe en wanneer ik van slaapplaats was veranderd.
Aan de westkant van het huis stond een rij hoge eucalyptussen die een ideale plek om te spelen vormde. Van nature was ik een waaghals en daagde iedereen uit mij tot in de bovenste dunne top te volgen. [...]
Aan de andere kant van de moestuin lag nog een ‘luzernetuin’ waar
| |
| |
het voer voor de koeien werd verbouwd. Het perceel met daarop de eigendommen van de kerk (pastorie, kerkzaal, tuinen en buitengebouwen) was zo groot als tien normale percelen en besloeg een heel blok, waaruit echter aan de noordkant een strook was weggesneden met daarop een paar winkels van Indiërs (door een hoge stenen muur van ons gescheiden) en aan de zuidkant één perceel waarop het plaatselijke ziekenhuisje stond. Een rij peperbomen tussen de moestuin en de luzernetuin leidde naar de laatstgenoemde. Later werd een groot, modern ziekenhuis gebouwd aan de andere kant van het dorp. Maar toen ik kind was, was het lage stenen gebouwtje met het rustige uitzicht op de dichtbegroeide rivieroever de enige verpleeginrichting. Moeder stuurde ons er regelmatig naartoe om bloemen en fruit te brengen voor de patiënten. Een lang, smal gebouw aan de westkant van de kerk (en grenzend aan de ‘Indiërbuurt’) bevatte de kerkzaal en drie ouderlingenkamers, waar bij het Avondmaal en andere belangrijke kerkelijke aangelegenheden altijd een aantal leden van de kerkenraad verbleef. In elke kamer stonden een paar ijzeren ledikantjes en een wastafel met gebloemde wasbak en een lampetkan. Op zondagochtend vroeg hielp ik vaak er warm scheerwater en koffie naartoe te brengen. We wisten dat de sleutels van de ouderlingenkamers achter de deur van de consistorie hingen, en in de week speelden we hier heerlijk ‘huisje’.
In de kerkzaal kreeg ik mijn eerste schoollessen. [...] Wat ik tot in lengte van dagen als een onrecht beschouwde was het feit dat mijn moeder erop aandrong dat ik drie kwartier voor de tijd waarop normaal de school uitging naar huis moest komen. Ik was namelijk een nerveus en nogal tenger kind en ze vond dat de schooldag te lang en te vermoeiend voor me was. De vernedering van elke dag op de vastgestelde tijd van de juffrouw te moeten horen dat het nu tijd was om naar huis te gaan, bleef altijd even erg en mijn klasgenoten droegen daartoe bij. Als ik ook maar even draalde met het inpakken van mijn lei en boeken, stond een van hen half op om uit het raam te kijken om me dan dwingend iets toe te fluisteren als: ‘Opschieten! Je kindermeid staat al te wachten!’ Alles wat mij ook maar enigszins van mijn klasgenoten onderscheidde, maakte het leven moeilijker voor me. Als pastoriebewoners kregen we meer dan een rechtmatig aandeel aan kritiek: wat onze klasgenoten thuis hoorden, herhaalden ze spottenderwijs tegen ons. Wanneer de kritiek onze ouders gold, kwetste dat diep en we stonden er machteloos tegenover, we konden hen niet verdedigen door terug te spotten. ‘Jouw moeder staat voor de klas. Als een getrouwde vrouw werkt, neemt ze het brood van de arme mensen uit de mond.’ ‘Omdat jouw vader predikant is, verbeeldt hij zich dat hij de
| |
| |
baas van het dorp is.’ ‘Jullie zijn vreselijk zuinig, want jullie eten bruin brood, net als de kaffers.’ ‘Mijn oom zegt dat jouw vader laatst op het station een kaffer een hand heeft gegeven.’ Dit sloeg op het feit dat Vader een nieuwe naturellenevangelist was gaan afhalen op het station om hem met zijn auto naar de lokasie te brengen. Hij ijverde met hart en ziel voor de zendingskerk en was dus bijzonder kwetsbaar tegenover die gemeenteleden die van hun vooroordelen een deugd maakten. [...]
Vroeg in mijn leven leerde ik de kunst aan om strak en uitdrukkingsloos voor me uit te staren zonder met mijn ogen te knipperen of mijn adem te diep in te halen, zodat de tranen die achter mijn oogballen brandden niet de kans kregen naar buiten te stromen. En het was verre van mij om de dingen die mij op school hadden gekwetst, thuis te herhalen. De kinderen uit mijn klas waren gemiddeld twee jaar ouder dan ik, zodat ik, wat levenswijsheid en fysieke ontwikkeling betreft, achter was bij mijn klasgenoten terwijl ik hen in ander opzicht vooruit was. Dat was niet zozeer een kwestie van intelligentie, maar meer van de sfeer thuis en van de vele boeken dat ik had gelezen en die mijn snellere ontwikkeling stimuleerden. Hoe het ook zij, mijn eerste schooljaren waren niet leuk en ik was vaak ongelukkig. Op de middelbare school veranderde echter alles: lichamelijk ging mijn ontwikkeling snel, ik paste me geestelijk aan, was erg gesteld op mijn klasgenoten en leraren, genoot van mijn schooljaren en ontwikkelde een tot dan toe ongekend zelfvertrouwen. Op mijn dertiende ontdekte ik dat ik het heerlijk vond om opstellen te schrijven en vooral onze Engelse leraar stimuleerde me me daarop toe te leggen. Ik zal nooit vergeten wat het voor mij betekende toen hij op een dag op een opstel, dat ik als huiswerk had moeten maken, in plaats van het gebruikelijke punt en opmerkingen in rood potlood eenvoudigweg ‘Thank you’ geschreven had. Het was ook aan hem te danken dat ik mijn eerste pogingen deed tot het schrijven van gedichten in het Engels.
Mijn oudere zus, Marianne, werd op twaalfjarige leeftijd naar de Bolandse kostschool gestuurd waarvan een van de zusters van mijn moeder destijds directrice was - hoofdzakelijk omdat er thuis geen behoorlijke gelegenheid voor haar was om haar muzikale aanleg te ontwikkelen. Tweemaal per jaar (de korte vakanties waren te kort voor de lange treinreis), kwam ze naar huis met kostschoolverhalen van allerlei streken en met foto's van sportteams, groepen, clubs, kringen en comités waarvan ze lid was. We waren trots op haar en ze heeft ons veel plezier verschaft met haar pianospel en zang. Ze was bovendien de ‘brave’ van het gezin, plichtsgetrouw, praktisch en met verantwoordelijkheidsgevoel, het ‘voorbeeld’ dat mijn jongere zusje en mij
| |
| |
werd voorgehouden ter navolging. Gebogen onder het besef van haar meerderwaardigheid probeerde ik op mijn beurt mijn gezag te laten gelden tegenover Jeanette, die gedwee urenlang alles meespeelde wat ik voorschreef om dan weer een plotselinge onafhankelijkheid aan de dag te leggen die ons met boze verwijten uit elkaar dreef. Jeanette en ik koesterden allerhande geheimen die we met niemand anders deelden. [...]
De stijl van preken van Vader was sober en innig, zonder de dramatische stemverheffingen en gebaren die destijds meestal het fort waren van de dominee, en gingen gewoonlijk boven ons kinderlijke begripsvermogen. Gedurende zijn preken namen we meer waar met onze ogen dan met onze oren: de lange, rechte gestalte in de zwarte toga, het ascetische profiel en de gevoelige, slanke handen die langzaam en liefdevol over de bladzijden van het open Boek streken.
Er was iets onwerelds, iets mystiek-ontroerends in die wekelijkse getuigenis van een diep oprecht geloof in het Boven-tijdelijke, iets wat we van kleins af aan onbewust aanvoelden en wat het me tot op de dag van vandaag onmogelijk maakt om te dulden dat er spottend of uit de hoogte over godsdienst gesproken wordt door degenen die geen godsdienstzin bezitten. [...]
Regelmatig vergezelden we Vader op huisbezoeken, we struinden vaak door de velden, picknickten dikwijls, brachten heel wat weekends bij goede vrienden op boerderijen door. Zo heb ik het open veld leren kennen en liefhebben. Naast betrekkelijk welvarende gezinnen waren er in het district en vooral bij de diamantdelverijen die aan het dorp grensden, heel wat die in uiterste armoede leefden. Zo heb ik vroeg en dikwijls van nabij tonelen gezien van ellende en met mensen die diep gezonken waren, wat een onuitwisbare indruk op mij heeft gemaakt. [...]
In vele opzichten was ik nog gewoon een kind toen ik werd overgeplant van de rustige veiligheid van de omgeving van mijn jeugd naar het studentenleven van Johannesburg. Tijdens mijn eerste jaar in die vreemde omgeving maakte het knagende heimwee naar mijn ouderlijk huis me letterlijk ziek naar lichaam en geest. Vanuit al de pijnlijke conflicten die gedurende deze periode van aanpassing zijn ontstaan, ben ik begonnen met het schrijven van de gedichten die een paar jaar later in mijn eerste bundel zijn opgenomen.
vertaling: riet de jong-goossens
| |
| |
| |
Droom
Sou ek die dorpie eendag weer bereik
tussen die bog van rante en rivier
waarbo die kerk se koepel sierlik pryk,
onaards en swewend in die skemeruur?
Sou ek nog eens my ooglede kon sluit
tussen my hart en alles rondom my
wanneer die klok se roepende geluid
weer koel en suiwer uit die toring gly?
As ek weer oor die skurwe kweekgrasmat
en kolle sagte kalkstof kaalvoet gaan,
en die mimosabome langs die pad
gebonde in hul bloeiselnette staan?
En sou die aand deursigtig word en wyd,
'n sagte rook wat al die leegtes vul,
die wilgers tastend afbuk oor die spruit
wat glaswit om hul tinger fraiings krul?
Ek weet nie of dit is herinnering
aan iets wat was of iets wat moet gebeur,
'n wegkom uit die tyd se strakke kring,
'n vlug na die verlede, vreemd en teer...
Ek weet net dat die skemering traer is
en glimmender en blou soos perlemoer
en dat die gitswart vlug van voëls die lug
van horison tot horison deursnoer.
Uit: Die vrou en ander verse, 1945
| |
| |
| |
Erfstuk
Die stinkhoutkas het gister ingetrek.
Sy grimmige voogdyskap het getroon
oor al my kinderjare: nou moet ek,
ylhoofdig van herinnering, by hom woon.
Van dié vermaledyde ambag moeg
maar nog vol sarrende halsstarrigheid
wou ek verlede nag 'n vers uitswoeg
van woorde flitsend uit my vroegste tyd:
klanke wat glad of kantig op die tong
getintel het, waarvan die smaak vergaan -
lampolie, klepel, kraffie, lampetkom,
serfyn, aluinsteen, lanfer, lewertraan...
Die kronkels van my oorkanaal was vol
sagtartende sillabes wat kon toor
dat dertig jaar smelt tot 'n kaiingkol;
maar koekmakranka, wilde-als, konfoor,
kateder, doopvont, vysel en vergiet,
kwepersambal en karbolineum
bly onversoend en eensaam - dis verniet
dat ek hul ryg tot rym en ordening,
dat ek hul sif en skuif met oë wat skroei
van soek na 'n besweringsformulier
want hulle het plots geflikker en vervloei
tot mene, mene, tekel teen die muur.
Uit: Neerslag, 1958
| |
| |
| |
Terug
Transekwatoriale swaartekrag
het my hierheen gebagger. Elke nag
tregter my terug na my geboorteland,
die einder dobberend tussen son en sand.
Wie 'k dáár aantref keer weer van verder weg,
vader en moeder, ons geskil besleg,
kleinsus heelhuids ontskadu, nog my maat
by spel, fantastery en kattekwaad.
Soms kom die mede-oorwinterende by,
hy wat ek, uit my kinderkluis bevry,
te blindelings aangekleef het om daarná
die werklikheid omtrent hom te verdra.
Verdoof deur duif en merel luister ek na
gedempte reënvoël of skel hádida:
vreemd hoe ek steeds die hede en hier verraai,
sodra ek kans kry gou 'n kaapse draai
beskryf, onmiddellik 'n landskap vind
waaraan die donkerste gebrek my bind,
hoe agteloos ek draal in dié gebied,
helder oordag selfs, één voet in die niet.
Uit: Bestand, 1982
| |
| |
| |
Nostalgiese vers
Om weer aan glinstering te glo
- kristal uitstippeling van die hemel -
moet ek herinnering inroep,
die nag met stof-en-bloekomwasem,
my seilbed op die leiklipstoep
klein teen die sandsteenpastorie,
die uitgedoofde dorp, daarbo
oneindige diamantgewemel.
Die aandklok tingel en die lied
uit die vereilande lokasie
bly vlaag op donker vlaag aanspoel:
veelstemmige, bedwelmende verdriet.
Orion die kopstaan-harlekyn
het sy smal middel ingebind
en rats 'n halwe rad geslaan
om op sy voete te beland,
sy swaard juweelstyf aan sy sy,
maar watter rol het vir hom oorgebly?
Die sterre is geblus tot skyn van skyn.
Al sien ek op 'n winteraand
die wakker Hondster lig uitpols
is die onwrikbare Suiderkruis
vir goed verby die horison verdrink.
Uit: Bestand, 1982
|
|