De Gids. Jaargang 171
(2008)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
W.L. Idema
| |
[pagina 298]
| |
land geïntroduceerd en door velen enthousiast nagevolgd. Slauerhoff heeft die Duitse Nachdichtungen en hun Nederlandse herdichtingen ongetwijfeld gekend. Maar juist de grote populariteit van Li Bai ook binnen het Nederlandse taalgebied moet voor de dwarse Fries een aanleiding zijn geweest om zijn voorbeeld elders te zoeken. Het resultaat is wel dat de Po Tsju-i van Slauerhoff meer weg heeft van de bohémien Li Bai dan van de bureaucraat Bai Juyi. De relatieve onbekendheid van de Engelse vertalingen van Arthur Waley in de jaren twintig en dertig maakte hem aantrekkelijker voor Slauerhoff, die hoe dan ook aan zijn alter ego zijn eigen karakter meegaf, en dat leek nu eenmaal meer op Li Bai - eeuwig op reis, en eeuwig op zoek naar de roes en de onbereikbare geliefde.
Als dichter publiceerde Wen Yiduo (1899-1946) slechts twee bundels, De rode kaars (1923) en Dood water (Sishui, 1928). Desondanks wordt hij algemeen beschouwd als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de moderne Chinese poëzie. In tegenstelling tot zijn directe voorgangers, die de klassieke schrijftaal en alle traditionele vormen van versificatie hadden verworpen en zich uitleefden in het vrije vers en het prozagedicht, probeerde Wen Yiduo als een der eersten weer poëzie te schrijven in een gebonden vorm, maar dan wel een vorm die was gebaseerd op het natuurlijke ritme van de eigentijdse spreektaal, terwijl hij daarnaast aandacht besteedde aan de typografische presentatie van zijn gedichten. ‘De dood van Li Bai’ is geschreven in paarsgewijs rijmende regels met meestal een lengte van dertien syllabes. Men zou haast kunnen vermoeden dat Wen Yiduo hier heeft geprobeerd een Chinese tegenhanger van de alexandrijn te scheppen. Een vertaling in berijmde alexandrijnen zou echter het innoverende karakter van het oorspronkelijke gedicht geheel tenietdoen: in de traditionele Chinese poëzie was een regel van een dergelijke lengte, zo lang systematisch volgehouden, zonder enig precedent. Ook de behandeling van het onderwerp, de fictionele reconstructie van de dronken gedachtenspinsels van de beroemde dichter Li Bai op het laatste moment van zijn leven, was nieuw, en zelfs zo nieuw dat Wen Yiduo de noodzaak voelde om zich in een kort voorwoord al bij voorbaat tegen eventuele critici te verdedigen. Een ander voor de Chinese lezers van dat moment opmerkelijk element van dit gedicht waren de vele uitgewerkte, soms haast homerische vergelijkingen. Verder maakte Wen Yiduo net als vele tijdgenoten overdadig gebruik van (westerse) leestekens. Voor de stof van zijn gedicht greep Wen Yiduo echter terug op de Chinese traditie. De dichter Li Bai, die in zijn verschillende pogingen | |
[pagina 299]
| |
een ambtelijke loopbaan op te bouwen faalde en in zijn gedichten zijn grote liefde voor Wein, Weib und Gesang beleed, was natuurlijk de ideale figuur om er het romantische dichtersideaal op te projecteren van het miskende genie, dat dichten moet ten koste van zichzelf en eerst zwijgt in de dood - zoals een kaars pas ophoudt te wenen als zij is uitgebrand. De historische Li Bai zwierf zijn leven lang door het Chinese rijk, van patroon naar mecenas. In de jaren 742-744 verbleef hij aan het hof, waar hij in de smaak viel bij de regerende Keizer Xuanzong (reg. 713-756) maar zich de vijandschap op de hals haalde van de machtige oppereunuch Gao Lishi: de latere overlevering verhaalt dat de dichter eens in zijn dronkenschap geëist zou hebben dat deze hem zijn laarzen uit zou trekken. De diepgekrenkte Gao Lishi zou daarop 's Keizers favoriete concubine, de Verheven Gade Yang, tegen de dichter hebben opgezet door te insinueren dat bepaalde regels in Li's gedichten haar belasterden. Na het uitbreken van de opstand van de Sogdische generaal in Chinese dienst An Lushan in 755 (‘het Hunse stof’), trad Li Bai in dienst van Li Lin, de prins van Yong, die echter onder het mom op te trekken tegen de rebellen zelf in opstand kwam tegen de centrale regering. Li Lins opstand werd al spoedig weer onderworpen. Li Bai werd gevangengenomen en aanvankelijk ter dood veroordeeld, maar zijn vonnis werd later gewijzigd in verbanning naar Yelang (in het huidige zuidwesten van China). Volgens een latere overlevering zou hij zijn leven te danken hebben gehad aan de tussenkomst van generaal Guo Ziyi (697-781), de belangrijkste steunpilaar van de centrale regering in haar strijd tegen de opstandelingen, omdat Guo Ziyi zelf jaren daarvoor van een wisse dood gered zou zijn door de tussenkomst van Li Bai. Wen Yiduo licht de meeste van zijn directe verwijzingen naar de gebeurtenissen in de levensloop van Li Bai zelf toe door in zijn eigen voetnoten gedichten van en bronnen betreffende Li Bai te citeren. Voor de Nederlandse lezer behoeven de volgende namen wellicht nadere toelichting. Tian Dan was een generaal die van zich deed spreken in de oorlogen tussen de staten Yan en Qi in de eerste helft van de derde eeuw v. Chr. Toen de staat Yan vrijwel het gehele grondgebied van Qi had veroverd, slaagde Tian Dan erin om met een zeer geringe troepenmacht het leger van Yan een vernietigende slag toe te brengen: bij een nachtelijke aanval liet hij zijn eigen manschappen voorafgaan door een groot aantal buffels met een brandende strobos aan hun staart en zwaarden vastgebonden aan hun hoorns. Lu Zhonglian (Lu Lian) leefde tijdens dezelfde roerige periode. Hij lukte hem door zijn overredingskunst in 258 v. Chr. een einde te maken aan de belegering van de stad Handan, de hoofdstad van de staat Zhao, door de troepen | |
[pagina 300]
| |
van Qin - na de aftocht van de troepen van Qin weigerde hij elke beloning van de zijde van Zhao. Xie An (roepnaam Anshi, 320-385 n. Chr.) was verantwoordelijk voor het afslaan van de aanval in 383 van Fu Jian op het grondgebied van de (Oostelijke) Jin-dynastie; hij verloor nimmer zijn onverstoorbaarheid. Xie Tiao (464-499) was een dichter die grotelijks werd bewonderd door Li Bai, zoals blijkt uit verschillende van zijn gedichten. | |
[pagina 301]
| |
De dood van Li BaiDe wijdverbreide legende dat Li Bai aan zijn einde gekomen zou zijn doordat hij de maan wilde grijpen, waarna hij wegreed op een walvis, berust natuurlijk op wilde fantasie. De inhoud van dit gedicht is ook gebaseerd op verzinsels, maar mijn enige bedoeling is om door middel hiervan het karakter van de dichter te beschrijven. De lezer moet het niet beschouwen als geschiedschrijving. ‘Eens was ik de krankzinnige uit Chu Het paar kaarsen heeft gebrand tot slechts de beide pitten resten,
Maar deze benutten weer de was van de vergoten dikke tranen,
Zo rekken zij het telkens weer opflakkerende op sterven liggende
vuur,
Dat in het zuchten van de nacht vruchteloos zich uit alle macht in-
spant.
Bekers en schalen vullen de tafel, de wijnkruik ligt te slapen op de
grond,
De dronken gasten hebben zich verspreid, als kraaien die de slagorde
verbreken en teruggaan naar eigen nest;
Alleen de man die het meest bedronken is, die straalbezopen Li Taibai
(Alsof het beendergestel in zijn hele lichaam is losgeschroefd)
Ligt onderuitgezakt als een zak zand op een stoel in de tuin,
Mompelend en monkelend, wie weet wat hij eigenlijk zegt.
De woorden zijn niet te verstaan, maar de mond blijft zwetsen zonder
te stoppen;
Als plotseling zijn met een dicht zo dicht net van rode draden door-
weven oogballen,
(Die zelf ook weer lijken op een dronkenman in miniatuur)
Lange tijd strak gaan staren naar die angstige kaarsenvlammen:
Zoals een hongerige leeuw, die een klein dier heeft ontdekt,
Geen enkel geluid maakt, met de ogen opengesperd het fixeert;
Daarna o zo licht en o zo langzaam zijn voorpoten verheft,
En dan volkomen onverhoeds, plotseling naar voren springt -
Op dezelfde manier werden de kandelaars op de twee hoeken van de
tafel
Beide door deze dronkenman in een haal op de grond gesmeten.
| |
[pagina 302]
| |
‘Bah, jullie schuld is het, van jullie afschuwelijke gespook,’
Zijn woorden slissen naar buiten tussen zijn opeengeklemde tanden,
‘Jullie maken het mijn maantje onmogelijk haar gezicht te tonen!
O maantje, nu had je al verschenen moeten zijn!
Haha, ik heb die hindernis al voor je uit de weg geruimd,
Mijn trotse maantje, waarom ben je nu nog niet verschenen!
Zie je mij soms niet staan? Ach, inderdaad!
Jij bent een onsterfelijke fee in het Paleis van Weidse Kou in de hemel,
En ik? Ik ben maar een stofkorreltje dat door Nüwa
Toen ze speelde met klei in de kosmos is uitgestrooid!Ga naar eind1.
Ach, neen! Wie weet niet dat ik de essentie ben van de planeet Venus?
Heeft mij moeder niet in een droom Changgeng ontmoet?Ga naar eind2.
Maantje, wij zijn eigenlijk familie, ster en maan,
Volgens mij kennen wij elkaar al sinds jaren!’
Terwijl hij praat, heeft hij niet gemerkt dat boven de zwarte bomen
Geleidelijk een zwak schijnsel het gordijn van de hemel oplicht,
Dat enkele asgrauwe wolken de een na de ander geel oplichten,
Dat plotseling een schaal van barnsteen o zo licht naar boven drijft,
(Ook al lijkt ze dan bewegingsloos) en naarmate ze hoger drijft,
Wordt ze steeds kleiner; wordt haar glans steeds bleker, totdat
Later, die glans verandert in een blanke luister als van zilver -
Op dat moment baadt de hele wereld in haar kristallen licht.
Ook de o zo dichte schaduwen van de bloemen worden steeds
scherper,
Kruipen o zo stil tot onder je voeten, afschudden kun je ze niet -
Zoals een pekineesje dat wakker wordt, zijn oortjes eens schudt,
Zich tegen zijn bazin aan vlijt en loom doorgaat met slapen.
De schaduw van de dichter zelf is verschrikkelijk lang uitgerekt,
En is ten slotte gaan zitten op de balustrade vijf passen verderop.
Het door de bladeren gezeefde zilveren licht beweegt ongedurig,
En verdroogde mossen die wel lijken op een dierenkop-klopper met
een ring tussen de tanden,
Lijken ook met open mond te schaterlachen, maar geen enkel geluid
brengen ze voort.
Alle schalen op de tafel ontvangen en weerspiegelen daarna
De fonkelende lichtstralen, als helmen in de zon.
Op dit tijdstip voelt hij in zijn hele lichaam zich reeds gestorven,
De door de wijn opgejaagde ademhaling staat bijna op het punt te
stokken;
Slechts zijn ogen zijn gevestigd op de aan de diepblauwe hemel han-
gende jade schaal,
| |
[pagina 303]
| |
En kijken daarnaar, kijken en kijken opnieuw, worden het kijken
nooit moe.
‘O, schoonheid!’ verzucht hij, ‘Rein-klare schoonheid, transparante
schoonheid!
Bestaat de kosmos jouwentwege? Of besta jij omwille van de kosmos?
Ach! Waarom mag ik je slechts aanschouwen maar mag ik je nooit be-
reiken!
Maantje, o maantje! Het kan toch niet dat ik je niet zou moeten be-
minnen?
Het kan toch niet dat wij voor eeuwig zo gescheiden zullen blijven?
Maantje, jij houdt er toch van om plaagziek mij te volgen;
Totdat ik gek van jouw bekoringen, jou naar beneden wil halen,
Maar nooit kan ik reiken tot jou. Ai, zo hardvochtig en zo doortrapt!
Maantje! Waarom ben je net zo wreed als de Hemelheer?
Ik wil dat de volle zon mijn oprechte hart beschijnt,
Maar de woeste donder brult mij knetterend aan;
Voor de Gevallen Gans-piek heb ik herhaaldelijk gebogen tot Gods
zetel,Ga naar eind3.
Mijn voorhoofd open gestoten, mijn keel hees geroepen, maar toch
werd me de hemelpoort niet geopend.
Mijn liefste, jij die aan Gods zijde de fazantenveren waaier hanteert!
Vraag God toch eens welke hemelse wetsbepaling ik dan wel heb over-
treden?
Hij heeft mij naar beneden verbannen, roept hij me nog niet terug?
O God! O God! Zal ik voor eeuwig niet mogen boeten voor deze mis-
daad?
O God! Zal ik altijd een gevangene blijven in deze poel van ellende?’
Hete tranen, en rond en groot, vallen op zijn hijgende borst,
Ze zijn als kwikzilver zo zwaar en zo schitterend:
Ook lijken ze wel de door een maan die verbrijzeld is door zwarte
wolken
Uitgesprenkelde afzonderlijke scherven, oogverblindende scherven.
‘O God, als je mij moest verbannen, had dan hen niet geschapen!’ ging
hij voort,
‘Hen, die beheksende vossen, die sluwe wolven!
Zonder vooropgezette bedoeling schrijf ik mijn gedichten, zonder ge-
dachte iemand te verwensen!
Maar die bekrompen lieden moeten hardvochtig op zoek gaan naar
feilen,
Beweren dat ik haar bespot. Haha! Wat een grap!
Wat is hij dan wel voor persoon? Is hij soms een generaal?
| |
[pagina 304]
| |
Zelfs een generaal zou mij nog mijn laarzen uit moeten trekken.
Ach! Maar waarom moet ik ook zulke goede gedichten schrijven?
Dit is toch zeker een zelfverwekt kwaad, een zelfgezochte straf?...Ga naar eind4.
Maar hoe? Maar hoe zou ik mogen spreken over poëzie? Dat mag ik
niet;
Pas Xie Tiao is de grootste dichter voor alle eeuwigheid! -
De zanger van “Het avondrood verspreidt zich tot brokaat,/ De klare
stroom is rein als witte zijde,”
Die Generaal Xie, die zo prachtig gedichten schreef - werkelijk prachtig! -
Maar hij heeft nooit zo veel tegenspoed en tegenslagen ontmoet als
ik!’
Daarna haalt hij diep adem, en slaakt een diepe, diepe zucht.
Slechts zijn eigen schaduw knikt met het hoofd, deelt dan niemand
anders zijn gevoelens?
Deze zucht lijkt op een enkele vogelroep boven het onafzienbare
strand,
Die geen weerklank oproept, en slechts in de oneindigheid verzinkt,
Zodat er uiteindelijk niets anders overblijft dan dat hij wordt verzwolgen door de breedgelipte stilte.
‘Ach, “De klare stroom is rein als witte zijde”, wie kan zoiets wonder-
baarlijks verklaren?
Ik herinner me die lentedag toen ik tijdens de Tocht Oostwaarts op de
Rivier voer.Ga naar eind5.
Op beide oevers geleidden vlaggen en vaandels rijzende draken en
vliegende tijgers rond groene bergen -
Het was inderdaad zo, inderdaad een hele rivier van witte zijde...
Wat? Ben ik weer over die zaak begonnen? Wat een onrecht! Onrecht!
In Yelang had ik wijn, daar had ik de maan, dus wat zou ik klagen?Ga naar voetnoot6.
Maar ik herinner me niet meer hoe ik die dag om middernacht werd
opgebracht naar het oorlogsschip!Ga naar voetnoot7.
Ik had gehoopt lachend en schertsend, als een Zhonglian en een
Anshi,
Voor hen de problemen op te lossen, het Hunse stof weg te vagen.Ga naar voetnoot8.
Haha! Maar wie had gedacht dat hij zelf iets kwaads zou beramen?
Bah, ik werd verkocht en verraden! Maar half was het ook mijn eigen
schuld!’
Zo wakkerde hij geleidelijk zijn reeds as geworden hart weer aan,
Uiteindelijk moest hij weer stevig drinken, om het vuur van de smart
te doven,
Maar onverwachts leken deze smarten wel op Tian Dans buffels van
vuur:
| |
[pagina 305]
| |
Door hete olie doordrenkt, door een woeste wind aangewakkerd,
brandden ze te feller naarmate ze holden,
Zodat ten slotte hun vlees en beenderen werden geblakerd, zij hun le-
ven opofferden,
En het brokaat waarmee de wapenen waren vastgebonden zich voor-
deed als een vijfkleurig drakenweefsel:
Op dezelfde wijze brandden Li Bai's hartverzengende vlammen van
smart,
Zo laaiend dat ze de raderen van zijn verbeelding driftig lieten wente-
len,
Zodat ze de ‘klassiek-schone lenteknoppen’ die zich op zijn tanden sa-
mendrongen naar buiten wentelden.
Daarop nam hij weer het woord: ‘Maantje! Had ik niet jou en hem,’
En hij wees op de wijnkruik, ‘Als jullie mij niet liefdevol beschermden,
Zou mijn leven dan niet honderd keer zo bitter zijn geweest?
O! Lieve wijn! Natuurlijk schenk je aan haar trotse zoon -
Het loon van de dichter! Ach, wat een miraculeuze smartenvellende
pijl!
De sleutel die koralen paleizen opent! De paleizen staan open:
Daar zijn zingende bronnen en klaterende rotsen, flonkerende vissen
en vreemde vogels, toverbloemen en verheven twijgen;
Daarnaast zijn er kiosken en hallen van koraal en smaragd, terrassen
en paviljoens van goud en jade;
Er waait daar een goddelijke bries die geen vaantje vult maar de wol-
kenwagen voortduwt,
Gevuld met onsterfelijke feeën, hun regenboogrokken opwaaiend,
hun bonte kleinodiën flonkerend,
En die de mensen een zielsverrukkende hemelse muziek bezorgt.
Ach! Het is een schitterende paradijselijke wereld,
Die door een zilverkleurige droom o zo licht wordt omsloten!’
‘O! Maan! Maan die ik mag aanschouwen maar niet bereiken!
Wanneer ik naar je kijk, kijk ik tot ik in trance raak,
Voel ik dat jouw ondoorgrondelijke schoonheid
Reeds mijn hele lichaam heeft doen smelten tot een kluit water,
Waarna je met je goddelijke kracht die de vloed van de zee bewerkt,
Mij naar boven zuigt, zodat ik drijf over een jadegroene weide
Waar overal diamanten bloemen zijn ontloken; en plotseling opent
zich dan op mijn schouders
Een paar vleugels, die groeien als ik ze uitspreid, en ik zweef in de
lucht,
Zoals de vogel roc die rondzweeft buiten de acht uiterste einders.Ga naar eind9.
| |
[pagina 306]
| |
Ach, maantje, ik waag het nu niet je recht aan te kijken!
Je al te felle lichtstralen wekken met hun steken een pijn in mijn hart...
Opeens doordringt een reine geur mijn neus,
Ik moet niezen, en als ik mijn ogen opsla en kijk...
Ach! Vanwaar deze knappe verschijning?
Lelijke wereld! Waar heb je hiervan een kopie?
Ach! Zo harmonieus geordend, en zo evenwichtig,
Als een melodie van samenzingende feniksvogels!
Ach, hoe zou ik mijn sterfelijke ogen kunnen vertrouwen?
Ik geloof niet dat er in de kosmos zo'n schoonheid bestaat!
Ach, ik in mijn overmoed, heb me zonder schaamte om mijn vuile lijf,
Het toch gewaagd voor haar te verschijnen! - Ach! Dom en dwaas! -
Het duizelt me nu voor mijn ogen, mijn bloed stolt, mijn hart wordt
ijs;
Ik voel dat ik een smerige kei ben,
Die door de straatvegers in de wereld hierboven naar beneden is ge-
smeten,
In de oneindige zwarte leegte is gesmeten,
En neertuimelt, neertuimelt, voor eeuwig zonder thuis, voor eeuwig
zonder rust!’
Het maantje had eerst nog toegegluurd van achter de dradenwirwar
van wilgenschaduw op de vijver,
Als een schone vrouw die na het bad voor een venster van glas haar
haren droogt,
Maar nu was ze sierlijk verder gewandeld, en kwam ze naar de west-
kant van de vijver;
De gefluisterde woorden van een nachtelijk windje verklapten wie
weet welk geheim,
De golfjes op de vijver rimpelden even, ook verleidden ze haar tot een
stille glimlach.
De volledig bedronken dichter was opeens ook bevende opgestaan,
Waggelde naar de vijver en keek naar de kristallijnen golfjes.
Hij zag dit maantje, en onbewust dacht hij geschrokken:
Hoe komt zij nu ook weer hier? Vreemd! Vreemd!
De hemel heeft toch geen twee manen, ik heb toch niet twee geliefden?
Het is toch niet zo dat zij zo-even gestruikeld is toen zij me uitgeleide
deed,
En hier in deze vijver is gevallen? - Zo stond hij daar in dubio...
Hij stond nu juist daar waar een levendig beekje uitstroomde in de
vijver,
Een groep onverzettelijke lisdodden bleef haar steken in de keel,
Zodat ze kokhalzend slikte, alsof ze geen lucht kreeg en moest braken.
| |
[pagina 307]
| |
Toen hij dat hoorde schrok hij geweldig, en onwillekeurig weende hij
luid:
‘Ach! Mijn geliefde! Je bent verdronken, je kunt al niet meer roepen
om hulp!’
Hij sprong voorover in het water, sloeg zijn armen om haar heen,
Maar zij was al verdwenen, zodat hij in nog groter paniek wilde
schreeuwen,
Zonder te beseffen dat hij zelf al geen geluid meer kon laten horen!
Hij worstelt zich naar boven, en als hij het hoofd heft en kijkt,
Ziet hij weer het o zo ronde maantje rustig aan de hemel geplakt.
Zijn krachten zijn uitgeput, adem heeft hij niet meer, hij wil nog
lachen,
Geen lach gelukt hem meer, als hij denkt: ik heb haar ten hemel gered!
wen yiduo
|
|