| |
| |
| |
H.C. Ten Berge
Sermoenen
Babylonisch sermoen
Op locatie gefilmd door Benedictus van Beieren
Een mudvol pelgrimsveer dwars op de stroom.
Slagzij. Broeizucht. Ballast schuift.
Een sermoen als een wekkerbom
De ouwe ligt onbekwaam in zijn kooi.
De roestbak waait reddeloos af.
overstemt de broosbenige scheepspredikant.
Honderd gesluierde maagden zeilen voorbij.
De imam braakt gods woord
Pelgrims in dichte pakking vertrappen elkaar.
Afvalligen spuwen maar wat
De moefti, de metropoliet worden niet meer gehoord
Gods remplaçant smakt paars van blijdschap
De navolging Christi het hemelse doel:
‘Stenig mij, sla erop, breek
‘Oh Benny, veeg toch die mierzoete grijns van je smoel!’
| |
| |
In de buik van het schip fulmineert het gemeen.
Abdallah bejubelt de chaos.
Baarden tasten naar goddelijke borsten.
Niqaabs ontbloten brutaalweg flamoes.
De humanistische raadsman ontvouwt onder een dekzeil
de blauwdruk van een onwezenlijk plan.
De stuurhut ontruimd, het schip
Zingt de neuskijker voor op de plecht:
Holy-Jo! Het roer wil niet om!
We lopen in razende vaart
op de klippen of vast in het zand, Joly-Ho!
Elke pijper brengt een deun.
Alles klinkt vals maar oprecht -
tiert de woedende Arabier,
tiert de zus van de zo, de wik of de wak,
Waar hokt de heuse racist,
de vrome gluiperd, de stokebrand,
de wraakzuchtige neef van de scheepswinkelier?
Wie speelt het beest, wie antichrist?
Laat de dans van de rede beginnen,
de wandeling over de wateren van de geest.
De ratten springen al overboord.
Slechts de wind jammert voort in het want -
| |
| |
| |
Briefsermoen voor dolend Grasvolk & Kaninefaten
‘Sinds wij ons niet in uw aanwezigheid mogen verheugen
laten wij u langs de virtuele snelweg weten
hoe de stand van al uw zaken
in het licht van wereldwijde fenomenen
in deze, onze geest (dus ook de mijne) wordt beschouwd
mijn woord is als woestijnzand
uw mond verzegelt en verbrandt.
Het volstaat om oren van hardhorenden te wassen,
het stelt uw sentimenten aan de kaak,
het stoort of heelt de zieke hersenkwab
van dolend Grasvolk en Kaninefaten.
Weet dat ik voor u mijn nek uitsteek,
en mijn last als halszaak heb te dragen.
Ik ben de noodzakelijke boetpredikant, de beul
met het beulsteken in het gelaat, het beest
met de zweep in de hand. Ik speel de schimpende
spijtoptant, draag het hart op de tong,
ga u voor op het lichtend pad
van wat zal zijn en is geweest.
Ik ben de uitbater van mijn lijf,
de renegaat met de verbloede
Ik mergel mij voor allen uit
maar word beschamperd en gehaat.
| |
| |
Zoek mij op in het gebergte, kom,
verlies u in de laatste woestenij, nestel u
desnoods op een verlaten vlakte
in de luwte van een tent.
Mijn vingers strijken angst en blindheid weg,
u krijgt een neus voor andere genietingen,
een oog voor alles wat de ruimte biedt:
sterrenwaaiers, zonnewind, de heerlijkheid
en duistere kracht van het heelal.
U wordt een diamant, zo'n ongeslepen
wezen, vaak gezien in schitterlicht
maar nog nooit door u gekend.’
| |
| |
| |
Verknipt sermoen over verdane liefde
E nom frezis freitz ni gels ni buerna
De koukleum spreekt al klare taal
om vijf uur in de ochtend:
‘Lancan son passat li giure’
Wanneer de vorst gevlucht is
houdt de liefde ons gevangen.
Dit wordt geen lekenpreek achter de haag,
geen grootspraak en geen hartekreet,
platvloers gekijf bij monde van zo'n ijzig wijf
dat ooit een lachend meisje was.
Wat klinkt is rauw en ritueel gesmeek
‘Eill bisa busina els brancs’
De noorderbries blaast brekend door de takken
Het is te vroeg, te koud, geen hond
op straat, en straffe wind. Dus
Dit schreef Arnout, trobar ric van Ribérac,
diep in het onbeschermde zuiden,
lang voordat Heilwigis haar bezeerde liederen zong:
waar zachtere winden blad verwekken’
| |
| |
De koukleum spreekt in tongen,
door nieuwe hoop en restjes haat.
Zeg maar: een verjaarde liefde
die opeens de hoek om slaat
en het bloed opnieuw door heel het lichaam jaagt-
‘qu'elam baisa e m'acola’
Als ze mij eens vasthield en omhelsde!
Nog eenmaal die duizelingwekkende kus,
dat handgemeen en woordkrakeel onder besneeuwde sparren.
‘Nim fai dolor mals ni gota ni febres’
zou ik hagelbui noch felle vrieswind voelen snijden;
en verdoofd door koorts en pijn haar lippenglans niet mijden...
moet onbeantwoord blijven.
Het maakt niets uit, het is
nog vluchtiger dan wij al wisten -
ook vergeefs, en onvergeeflijk
lang gekoesterd als het kalkei
van een uitzichtloos verlangen
in een nest dat stilaan sterfbed wordt.
Waar jij in bleef geloven.
Vergeet het gras waarin ze lag.
Dat voor haar lichaam boog.
En door een steen vervangen.
|
|