[Nummer 11]
Bij dit nummer
Bij een gedicht denken de meeste mensen onwillekeurig aan een vrij korte, compacte en uiterst persoonlijke tekst. Ook al is dat tegenwoordig de meest voorkomende vorm waarin poëzie verschijnt, toch is het lange, epische, vertellende gedicht, waaruit alle poëzie lijkt te zijn voortgekomen, nooit verdwenen. Sterker, de laatste jaren lijkt de belangstelling voor de mogelijkheden van die brede, vertellende vorm van poëzie vooral bij nieuwe generaties dichters groeiende.
Met Gilgamesj, Mahabharata, Ilias en Odyssee heeft het hedendaagse epische gedicht nog maar zijdelings te maken. De grote epen waarop de Perzische, Indiase, Griekse culturen ontstonden, hadden hun wortels in een lange mondelinge traditie. Ze boden een aantrekkelijk mengsel van avontuur, wonderen, helden en spraken vanuit een collectief zelfbewustzijn: krachtige beelden voor etnische, religieuze en culturele identiteit. Voor hun gehoor verhaalden ze de samenhang van de wereld, ze waren encyclopedisch van aard en schreven voor wat er moest worden gedaan in alle mogelijke situaties. Hun taal en vorm (vaste formules en ritmiek) waren afgestemd op het uitvoeren en gezamenlijk beleven van het vertelde of voorgedragen avontuur.
Toch is de epiek niet verdwenen met de komst van het schrift; eerder is het korte, lyrische gedicht er toen bij gekomen. Het geschreven epos heeft zich in nieuwe richtingen kunnen ontwikkelen, waarbij het persoonlijke als element werd ingebracht in het collectieve bewustzijn. Gorters Mei is hiervan een goed voorbeeld: de dichter beschrijft erin onder meer hoe hij met het onderwerp van zijn gedicht ligt te vrijen, maar roept tegelijk een heel gezelschap van Griekse en Germaanse goden op als verpersoonlijking van de diverse kanten van het Nederlands collectieve zelfbewustzijn. De moderne Nederlandse poëzie begint met dit uitdrukkelijk als nationaal epos geconcipieerde dichtwerk.
Er bestaan inmiddels vele vormen van epische dichtkunst, van sprookjesachtige, allegorische, politiek-ideologische, romaneske, filo-